Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Algemeene Kerklyke Geschiedenis der Christenen, door Y. van Hamelsveld. IVde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 472 bl.Met het Vierde Deel deezes WerksGa naar voetnoot(*) maakt de Kerklyke Geschiedboeker hamelsveld eenen aanvang van het Derde Boek, geschikt, om, naar zyne afdeelinge, het Derde Tydperk te bevatten van de Regeering van constantyn den grooten, in het begin der Vierde Eeuw, tot de Opkomst van mohammed, in de Zevende Eeuw. Een wyduitgebreid Tydperk, waarvan ook slegts een klein gedeelte wordt afgewerkt, in de Drie Hoofdstukken, welke dit geheele Boekdeel vullen. Het Eerste, zeer korte, schenkt ons eene wel opgemaakte schets van den Toestand des Christendoms en der Wereld in het aan te vingen Tydperk; de staat der Geleerdheid onder Heidenen, Christenen en Jooden wordt hier beschreeven. Aan de Geschiedenis der Christenen, onder constantyn den grooten, is het zeer uitgebreide Tweede Hoofdstuk toegewyd. Eigenaartig, zeker, vorderde de groote verandering, door diens Keizers omhelzing des Christendoms in 't zelve te wege gebragt, eenige uitvoerigheid; en zal men met genoegen en voldoening zien, hoe de Schryver zich hier kwyt, om der weetlust, wegens veele aanmerkelyke byzonderheden, voldoening te verschaffen; terwyl kunde, een opgeklaard oordeel, en onpartydigheid, zyne pen bestuurt, en, by het wraaken van veel leugenagtigs en ongegronds, der waarheid hulde doet, en het onbeweezene laat voor 't geen het is. | |
[pagina 98]
| |
Wy zullen, ter staavinge van dit ons oordeel, veele voorbeelden ontmoeten: wie zal het niet toestemmen, dat wy niet te veel gezegd hebben, als hamelsveld, de onderscheidene gevoelens wegens het bekende Kruis, door constantyn gezien, voorgedraagen, het voor en tegen gewikt en gewoogen hebbende, zich in deezer voege uitdrukt: ‘De Leezer zal, door al het bygebragte, in staat gesteld zyn, om zelf eene keuze te doen, en zyn oordeel te bepaalen; voor my zelven kan ik niet ontveinzen, dat het geheele verhaal my verdagt blyft. By gelegenheid van groote omwentelingen, is het niet ongewoon, dat het gerucht melding doet van verschyningen, of zeldzaame gezichten, droomen; deeze worden, voornaamlyk in ligtgeloovige eeuwen, greetig aangenomen en verspreid; zulk een tyd van omwentelingen was het begin der vierde eeuw; elk had ook den mond vol van vreemde voortekenen, wonderen, verschyningen, en de Vorsten schikten zich naar deeze algemeene ligtgeloovigheid; en hoe kan het dan vreemd weezen, dat constantyn, insgelyks, een loopend gerucht, niet wel zelfs uitgedacht, maar aangekweekt, en door opschikking en vergrooting ondersteund kan hebben, het welk hem, by de Christenen, als een gunsteling des hemels kon aanpryzen?’ - Even zo geeft onze Geschiedboeker reden van 's Keizers Godsdienstverandering; waarop hy laat volgen: ‘Een andere vraag is het, en niet ligt te beantwoorden, of hy een waar Christen geweest zy, in den verheeven zin van deeze benaaming, dat is een Christen, wiens hart en daaden gestemd en gericht waren, volgens de leere en lessen van deezen hemelschen Godsdienst? Hier omtrent zal het verhaal van zyne volgende verrigtingen ons misschien opheldering geeven kunnen.’ - Tot dit verhaal gaat onze Geschiedschryver over, en in 't zelve bestuurt heusche onpartydigheid zyne penne: wat laakbaar in dien Vorst is, wordt niet verzweegen of bewimpeld; wat goed is, met maate gepreezen. Dan wy kunnen hier alleen tot het Werk wyzen; 't geen ons teffens de verbastering des eenvoudigen Christendoms vertoont, 't welk die eenvoudigheid vaaren liet, de pragt des Heidendoms in de Kerken als anderzins invoerde, en zich vergaapte aan de verregaandste Bygeloovigheden, hier naar verdienste met een zwarte kool getekend. | |
[pagina 99]
| |
Breed, en, naar ons oordeel, te breed, is 's Schryvers uitweiding over de Monniken, en deezer eigenwilligen Godsdienst, schoon naar verdienste geschetst: korter houdt hy de Nonnen op. Kerklyke Scheuringen, zo veelvuldig, houden hamelsveld lang bezig; inzonderheid die der Donatisten en Ariaanen, met vermelding van de Hoofdbeleiders in deezen, en de Kerkvergaderingen deswegen gehouden. In alle deeze speelde constantyn eene hoofdrol, als Pontifex Maximus. Onpartydigheid doet hem het Character van constantyn, volgens de Heidensche en de Christen-schryvers, opgeeven, en niet onvermeld laaten, hoe zommige hedendaagsche Schryvers wel gezegd, maar niet beweezen hebben, dat constantyn, in alles wat hy voor en jegens den Christlyken Godsdienst deedt, enkel uit Staatkunde gehandeld, en nooit in zyn hart een Christen geweest hebbe: ‘dit alleen,’ merkt hy, zulks vermeldende, op, ‘dit alleen blykt, dat zyn Godsdienst-yver van de schitterendste soort was, en zich meer naar buiten vertoonde, dan met de opgeklaarde begrippen van een redelyken Godsdienst in geest en waarheid, meer in doen dan in zeggen kracht oefenende, bestaanbaar was.’ Veele bygebragte voorbeelden staaven deeze aanmerking; aan de weinig opgeklaarde begrippen moet men veel toegeeven. Met al die toegeevenheid zal men 't egter in hamelsveld billyken, als hy schryft: ‘Doch, die vlek blyft het karakter van constantyn bezoedelen, dat hy niet alleen, tegen zyne beloften en eed, licinus en deszelfs nog onmondigen Zoon, maar ook zynen eigen Zoon crispus, eenen Prins van zeer goede verwagting, op eene losse beschuldiging van deszelfs Stiefmoeder, de Keizerin fausta, in het Jaar 326 ter dood heeft gebragt, en weder, toen hy de waarheid der zaak verstond, fausta zelve in eene heete badoven heeft doen verstikken, wordende met haar nog verscheiden van haare Vrienden uit den weg geruimd. Hier kan, te zyner ontschuldiging, zo weinig worden gezegd, dat eusebius liever verkoozen heeft, 'er geheel van te zwygen; op welken grond van het stilzwygen van eusebius, evagrius het geheele geval heeft geloochend, het welk echter niet alleen uit Heidensche, maar ook uit Christen - schryveren bekend is. Dit al- | |
[pagina 100]
| |
leen kan men aanmerken, dat constantyn, te vooren geneigd tot wreedheid, blykens zyne behandeling jegens de door hem gevangene Frankische Koningen, naderhand, dit geval van zynen Zoon en Gemalin uitgezonderd, van geene dergelyke buitenspoorige woestheid in de Geschiedenis beschuldigd wordt; het welk men aan de kracht van den Godsdienst veilig mag toeschryven. - Uit alles, wat wy gezegd hebben, blykt dus, dat constantyn een Vorst geweest is, begaafd met veele goede hoedanigheden, die, in veele opzichten, ten onrechte gelasterd is, en die, hoe zeer het gevoel van hunne verlossing van de vervolgingen de Christenen geene mate heeft doen houden in hem te pryzen, echter veele goede diensten aan het Christendom heeft gedaan, en veel yver en godsvrucht vertoond en geoefend heeft. - Niemand zal zich voorts verwonderen, wanneer hy den Keizer, eenen nieuweling in het Christendom, zich somtyds, ongevoelig voor de meer verheevene pligten van den Godsdienst, in het zinnelyke van plegtigheden en aandachtsoeseningen ziet verschuilen; als ook, wanneer het uitwendig Christendom, by het veranderen der omstandigheden, zelfs tegen wil en weetenschap van deszelfs kundigste en eerwaardigste Leeraaren, eene geheel nieuwe gedaante aanneemt, en veranderingen ondergaat, veele van welke, zelfs tot in onze dagen, hebben stand gehouden.’ Het Derde Hoofdstuk, 't geen het overige van dit Boekdeel uitmaakt, geeft ons de Geschiedenis der Christenen, naa den dood van constantyn den grooten, tot den dood van juliaan. Naa de Ryksverdeeling onder de Zoonen van constantyn, en de Characters dier Zoonen beschreeven te hebben, alsmede hunnen yver tegen de Heidenen en Jooden, en de Gunstbewyzen aan de Kerken en Geestlyken geschonken, gepaard met een verslag der Bekeeringen, onder vreemde Volken te wege gebragt, waarin de Schryver niet vergeet veele grollen op te haalen, maar teffens door te stryken, komen wy op nieuw in de Ariaansche twisten en verwarringen, waarin voorstellen, het een duisterder dan het ander, elkander opvolgen en als verdringen, en twisten tot onderlinge vervolgingen en schandvolle bedryven uitloopen; waarin Kerkvergaderingen op Kerkvergaderingen, wel verre van dien Kerk- | |
[pagina 101]
| |
twist te doen eindigen, nieuwe Scheuringen veroorzaaken, gepaard met nieuwe hoogloopende handelingen. Zodanig waren de Christenen, ten deezen tyde, tegen elkanderen verbitterd, dat een Heidensch gelyktydig Schryver, ammianus marcellinus, verzekert, ‘dat geene wilde beesten zich verwoeder tegen de menschen konden betoonen, dan de meeste toenmaalige Christenen tegen malkanderen te werk gingen.’ - ‘En,’ voegt'er de onpartydige hamelsveld by, daar hy des voorbeelden hadt opgehaald, ‘men heeft, blykens de Geschiedenis, geen grond om dit zyn berigt te wraaken. Heele en halve Ariaanen geraakten in hevigen twist; ergerlyke bedryven bevlekten hun doen. Meletius, men beschouwe zulk een gedrag, tot Bisschop van Antiochie aangesteld, verklaarde in zyn eerste preek zich uitdruklyk, dat de Zoon éénsweezens zy met den Vader. Vergeefs liep de Aartsdiaken toe, en hieldt hem den mond digt. Meletius gaf zyn gevoelen door gebaarden te kennen, steekende drie vingeren uit, en, na die terug gehaald te hebben, éénen vinger vertoonende. Toen de Diaken daarop de hand vasthieldt, vermaande hy zyne toehoorders des te sterker, dat zy toch by het alleen waar Geloof van Niceë zouden blyven; welk aanstootlyk schouwspel een geruimen tyd voortduurde. Wegens deeze Belydenis werd meletius spoedig van den Keizer afgezet, en een der yverigste Ariänen, euzojus, verkreeg zyn ampt.’ Verward was, uit hoofde deezer twisten, de staat der Christlyke Kerk, ten dien tyde; de eene Kerkvergadering wedersprak en doemde de andere. ‘Athanasius,’ vermeldt onze Geschiedschryver, ‘hoewel eigenlyk van de Ariänen spreekende, houdt het, met reden, voor ongerymd, dat geestlyken van alle kanten naa de Kerkvergaderingen rond liepen, en vraagden, wat zy toch van onzen Heere jesus christus gelooven moesten?’ Athanasius voegt 'er by: ‘Voor de leerlingen van het Christendom was dit ergerlyk: de Heidenen spotten 'er openlyk mede, dat de Christenen nu eerst vraagden, even of zy uit den slaap kwamen, wat zy van christus gelooven moesten; en de Leeraars zelve, die zich zo veel aanzien by de overige Christenen plagten te geeven, vertoonden | |
[pagina 102]
| |
zich thans als ongeloovigen, die zochten, 't geen zy nog niet hadden.’ Wy kunnen ons tot eene opgave van die Kerktwisten niet in-, doch niet aflaaten, deeze algemeene aanmerking van hamelsveld over te neemen: ‘Dewyl wy onze berichten, omtrent deeze twisten, meestal van de ééne party, die der Katholyken, hebben, zoo zouden, volgens dezelve, de Ariänen, als de oorzaaken van alle deeze woelingen en onheilen, gehouden moeten worden. En, zo veel is zeker, dat hun Doolhof van Geloofsbetydenissen, zoo als socrates ze noemt, hen niet weinig verdacht maakt. Athanasius telt 'er elf op, binnen den tyd der laatste twintig jaaren; tillemont heeft het getal tot agttien gebragt, van arius af te rekenen. - Indien de Katholyken ons hun gedrag naar waarheid verhaalen, getuigt hetzelve ook grootlyks tegen hen. Hunne voornaamste Leeraars brachten somtyds, in plaats van Godsdienstwaarheden, potsen en snaakeryen op den predikstoel. Zoo predikte eudoxius eens te Konstantinopolen, toen hy het Bisdom aldaar onlangs aanvaard hadt, dat de Vader godloos (ασεβης) maar de Zoon godvruchtig (ευσεβης) zy. Als daarop een groot gemor onder de gemeente ontstondt, zeide eudoxius: Men behoefde zich over deeze zyne leere niet te verontrusten, alzoo hy alleen wilde te kennen geeven, dat de Vader niemand boven zich verëert, maar wel van den Zoon verëerd en verheerlykt wordt. Welke verklaaring van de gemeente met een algemeen schaterend gelagch werd aangehoord. - Aan den anderen kant, hadden nogthans de Ariänen niet min scherpzinnige, geleerde en welbespraakte mannen onder zich, dan de Katholyken, en veelen werden voor Ariänen uitgemaakt, die enkel in één eenig woord van de Katholyken verschilden. - Het meeste nadeel werd veroorzaakt, door de ongelukkige meening, dat, tot welzyn van de Kerk, eene algemeene overeenstemming in leerstukken en woorden volstrekt noodzaaklyk zy.’ De geschillen over den Heiligen Geest, waaromtrent men zelfs onder de Regtzinnigen verschilde, paarden zich met, of volgden uit die wegens den Zoon van god. Vreemde gevoelens kwamen deswegen ter baane: men vindt ze hier voorgedraagen. - Behalven deeze, reezen 'er andere, die de Ketterlyst doen aangroeijen, | |
[pagina 103]
| |
en op welke men de zodanigen geplaatst vindt, die met redelyke gevoelens ter baane traden, doch, te zeer het Kerklyk gezag kwetzende, met een haatlyk brandmerk getekend werden; terwyl anderen zich aan de vreemdste Geestdryveryen overgaven. Kerkvergaderingen waren niet magtig, dit kwaad te weeren; en eenige deezer dienden veeleer om het te verslimmeren. Te midden van deeze de Christenheid onteerende twisten en wanorden, kwam het Ryksbewind, onder welks bescherming de Christlyke Godsdienst omtrent een halve Eeuw de Godsdienst van den Staat geweest was, in handen van julianus, die ten Keizerlyken throon verheeven, den Heidenschen Godsdienst beleedt, en poogde, denzelven, op allerlei wyze, uit de laagte, in welke dezelve gevallen was, op te beuren. Wydverschillend is die Keizer, door Tydgenooten en laatere Geleerden, beoordeeld. Te regt merkt onze Geschiedschryver op: ‘Daar wy gelooven, dat, in het algemeen, de overgang van iemand, wie hy ook zy, van het een Wysgeerig of Godsdienstig gevoelen tot het ander, op zichzelven niets beslist voor of tegen de waarheid van zodanig een gevoelen, en dat dus het waare Christendom 'er niets by wint of verliest, wie of wat julianus ten opzigte van zynen Godsdienst geweest is, zullen wy, zonder haat of gunst, eenvoudig verhaalen, hetgeen wy, by de Schryvers van dien tyd en in zyne eigene schriften, hem en zyne verrigtingen, voornaamlyk met betrekking tot den Godsdienst, betreffende, vinden opgetekend.’ Als een getrouw en waarheidlievend Geschiedschryver kwyt zich hamelsveld hier van zynen pligt, en leert ons julianus kennen, die slegts één jaar en agt maanden regeerde. Wy eindigen met het slot onze Aankondiging van dit Deel, waar wy vermeld vinden: ‘Dus overleedt Keizer julianus, die van de Christenen als een Afvalligen, van de Heidenen als een voorbeeld van een volmaakt Vorst beschouwd wordt. Zyn waar karakter, lof en laster, uit al het voorgaande opgemaakt, is, dat hy, in alle opzigten, zo van zyn verstand, als van zyne verrichtingen in de regeering, den oorlog en den Godsdienst, meer schitterend dan groot is geweest. Trouwens, van onbezonnenheid in het bestuur, onvoorzichtigheid in den kryg, bygeloof en al te grooten yver voor het Heidendom, en haat tegen het Christendom, | |
[pagina 104]
| |
gelyk van trekken van valsch vernuft, en voor eenen Vorst en Wysgeer laage spotterny en hekelzucht, kan zelfs de Heiden ammianus marcellinus hem niet vryspreeken, hoewel hy hem, anderzins, met de beste Keizeren vergelykt. - Weinig of geene verandering heeft intusschen zyne Regeering op den Kerklyken toestand der Christenen gemaakt. Zy hadden, onder hunne Leeraars ten deezen tyde, geleerde en welbespraakte mannen. Zelfs hadt de handelwyze des Keizers hun nuttig kunnen weezen, om hunne inwendige onedelmoedige twisten te doen bedaaren, en hen verdraagzaamheid te leeren.’ |
|