‘Hoe kan men ter wereld iets geloven zonder gronden? dat is toch niet mooglyk!’
‘Ach karel, zeide betjen teder: dat is wel mooglyk. Als ik ééns in een lente avondstond in onzen tuin kwam, en de hemel zich vol starren boven myn hoofd uitbreidde, de nachtegaal eenzaam in het duister zong, en myn hart daarby vreugdevol klopte: o, dan wist ik, levendig, dat 'er een God is, levendiger, dan na de langste duidelykste bewyzen in onze leeruuren.’
‘Schoone bewyzen! een nachtegaal, en een kloppend hart! zeide karel lagchend.’
‘O, zeide betjen, met opgeslagen oogen, wanneer een broedende nachtegaal vol liefde voor hare jongen, en een vrolyk menschenhart, het welk de liefde der nachtegaal voelt, geene bewyzen zyn voor het bestaan van eenen Algemeenen Vader, dan is 'er in het geheel geen bewys voor. En, lieve karel, als zulk een stil levendig gevoel het geloof niet weder in mietjen's hart terug brengt, - zullen het uwe boeken niet doen, hoe goed die ook zyn mogen.’
‘Gy werpt het koorn te gelyk met het kaf weg, betjen! zeide ik. Het een niet zonder het ander! Hoofd en hart zyn het gespan van het geloof.’
‘Neen, hernam betjen, ik verdedig mietjen enkel, myn vader; want ik vrees, dat karel, met yskoude besluiten, met het styve, “indien dit waar is, dan is dat ook waar; en derhalven!” op mietjen's warm hart vruchteloos aanvallen zal. O vader, een traan in het oog, en een gebed tot God, zyn voor eene twyfelende ziel de beste gronden. Geloof my, my overviel somtyds eene rilling, als ik de bewyzen zoo voor en tegen aanhoorde, omdat men zoo yskoud van het toekomende leven sprak, even als van het weder, dat morgen zyn zal. Ach vader, had ik de natuur, het broedende vogeltjen, de gelukkige insekten, het vrolyke leven der wereld, den stillen nacht met hare starren, het slaan der dorpsklok, niet gehad; de boeken zouden my juist tot twyfelen hebben kunnen brengen. Want zoo dikwyls ik de bewysgronden aanhoorde, vraagde eene stem in myn binnenste, als of die met de boeken spotte: En als het nu evenwel niet zoo was? Een blik op de starren, waar God is, gaf my weder warmte, en maakte my vertrouwend. Ik bid u, laat karel niet aan mietjens hart komen,’ enz.
‘Ach! het valt op elken dag zwaar, een ongeluk te moeten dragen; maar by een merkwaardig tydstip, by voorbeeld op zyn geboorte-, of op den nieuwjaars-dag, valt het dubbel zwaar. Dan oordeelt men zich byna bevoegd, om met het strenge noodlot te twisten. Op Zondag, op Feestryden, ont-