menschelyke hart; - geen wonder dus, dat hy zyn eerste uitbroedsel, de nyd, in de inwendigste plooijen van hetzelve deed huisvesten; en nog minder is het daarom te verwonderen, dat het zoo weinige stervelingen gelukt, zich van denzelven geheelenal te ontdoen. - Veelligt ontspruit ook uit zoodanigen gryzen ouderdom des nyds het misselyke der gebaarden van zyne onderdaanen, die vertrekking der lineamenten, die geele kleur der huid, die lispelende valsche toon der stem, en eindelyk die belagchelyke zinloosheid, die in alle de gesprekken der nydigen doorstraalt.
Reeds deeze uitwerkselen moesten u, lief Meisje! die de kunst van behagen nooit gering moet schatten, voor eene, uwe bevalligheden zoo blykbaar nadeelige ondeugd waarschuwen; hoeveel te meer moet dan niet, in geval gy aan haar het oor leent, het gevaar, 't geen uwe rust en onschuld bedreigt, u vreesachtig maken, en tevens vastelyk doen besluiten, by elke gelegenheid met dit ondier te kampen, tot dat gy hetzelve meester zyt; want spannen de nyd en uwe ydelheid te samen, zo sleepen zy alle die deugdzame leefregelen, die gy sedert jaren ten richtsnoer van uw gedrag poogde te stellen, in eenige wecken weg, en gy verkwynt, niet door wellust, maar door eene onmatige begeerte naar pronk en overdreeven gemak, waardoor gy u boven uwe gezellinnen meende te zullen verheffen. Dit geldt niet slechts dezulken, welke op deeze wyze tot de eerlooze classe van alles veil hebbende Vrouwspersoonen vervallen; het betreft even zeer eene menigte van in stilte treurende jonge Echtgenooten, die, door geene nabestaanden gedwongen, uit geenen anderen grond, onverstandige, of door ouderdom of ongebondenheid verzwakte, doch ryke Mannen trouwen.
Men doet den Haat onrecht, dat men zich denzelven als een Tweelingbroeder van den Nyd voorstelt, en gewoonlyk te gelyk met deezen noemt, daar die beiden in hunnen oorsprong, handelwyze en uiteinde geheelenal verschillen. De Nyd kruipt, even als een worm, die uit eene rottende stoffe te voorschyn komt, uit het verderf van den benyder; en daarom ook bekent geen nydigaart, dat hy benydt: de Haat, daarentegen, ontstaat uit eenig by het gehaate voorwerp wezenlyk of vermeend plaats hebbend gebrek; en uit dien hoofde, daar zulks niet zelden gegrond zyn kan, ontkent de haater zynen haat niet. Men benydt gelukkigen; men haat booswichten en bedriegers, of dezulken, die ons beleedigen.
De Nyd verdwynt, wanneer de benydde van zyn geluk beroofd wordt; de Haat, uit gewigtiger oorsprong ontstaande, blyft. Deeze wordt alleen verdreeven door de verbetering van het gebrek des gehaatten; waartegen de Nyd des te hevi-