ondervraagden zy haar. Tot bescheid kreegen zy, dat het beklaaglyk voorwerp, 't welk zich aan hun oog opdeedt, zo ongelukkig geworden was in eene vlaag van Jalousy. Het elendig slachtoffer stortte geene klagten uit, maar alleen gebeden, ten behoeve van het onschuldig Wicht, 't geen in haar onheil deelde, en op 't punt stondt om door elende en honger om te komen.
De Soldaaten, door medelyden getroffen, en hunne eigene behoeften vergeetende in de tegenwoordigheid der nog dringender van anderen, gaven haar onmiddelyk een gedeelte van 't hun toegelegd voedzel, ja zelfs van het water, zo schaars, dat het geschaapen stondt, dat zy daaraan zelve welhaast gebrek zouden hebben.
Terwyl zy deeze liefdedaad beweezen, zagen zy den woedenden Egtgenoot naderen. Deeze hadt zyne oogen verlustigd, met, op eenen afstand, de vrugt van zyn genomen wraak te aanschouwen. Hy sprong na haar toe, rukte uit de hand der Vrouwe het brood en water, 't welk medelyden aan de ongelukkige toegereikt hadt: - ‘Laat af,’ riep hy, ‘zy heeft haare Eer verlooren, - zy heeft de myne gewond! Dit Kind is myn schandvlek; het is de Zoon des Misdryfs!’ -
De Soldaaten wederstonden de pooging, om de Vrouw van het brood, haar gegeeven, te berooven. Zyne vlaag van Jalousy ontstak op nieuw, door het gezigt dat het voorwerp zyner woede dat van anderer goedertierenheid geworden was. Hy trok zyn dolk, en bragt der Vrouw een doodlyke wonde toe. Voorts nam hy het Kind, smeet het in de lugt, en het werd in den val verpletterd. Naa dit alles stondt hy, met een wreed gelaat, beweegloos, het oog gevestigd houdende op die hem omringden, hunne wraak als uittartende.