Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de Mainoten of Manioten, een overblyfsel der oude Spartaanen.In het zuidelykste gedeelte van het oude Peloponnesus, of het hedendaagsche Morea, niet verre van Kaap Matapan, oudtyds Taenarus genoemd, ligt het Kasteel Maina, ter plaatze van de aloude Stad Messa, welke reeds bekend was ten tyde van homerus. Van dit Kasteel ontleenen de Mainoten, of, gelyk het woord somtyds gespeld wordt, Magnoten, hunnen naam; zo als ook de landstreek, door hun bewoond, vandaar Brasso di Maina heet. Zy zyn, worden ten minsten gehouden voor afstammelingen der oude Spartaanen, welker land zy gedeeltelyk bewoonen. Boven alle andere Grieken hebben zy nog steeds, midden onder de Turksche overheersching, eene zekere maat van vryheid behouden, schoon dikwyls met geweld aangevallen, en ook wel eens door arglistiglyk onder hun gezaaide twisten en verdeeldheden. Men kan daarvan een verhaal vinden in de la guilletiere, Athenes Ancienne et Nouvelle, p. 39 suiv. 3me Edit. de 1676. Zulk een Volk wekt, natuurlyk, de nieuwsgierigheid niet alleen van Oudheidkundigen en van Liefhebberen der Geschiedenissen, maar van alle beoefenaaren der Menschkunde, van alle voorstanderen van Vryheid en Onafhangelykheid. Ondertusschen zyn de berichten, welke wy hun aangaande hebben, slechts gebrekkig, en doorgaans niet zeer tot hun voordeel. Zeer ongunstig spreekt van hun de reeds gemelde de la guilletiere, zo in het reeds aangehaalde Werk, als in zyn Lacedemone Ancienne et Nouvelle, alwaar zy beschreven worden als een hoop Roovers niet alleen, die op Turken en Christenen vrybuiten waar zy kunnen, maar als ten hoogsten bedriegelyk, steelziek, en wraakzuchtig onder elkander; zodat ieder by zyn huis des nachts gewapend de wacht zoude houden, om niet door den eenen of den anderen zyner buuren onverhoeds overvallen en in den slaap vermoord te worden. Dergelyke berichten zyn gewisselyk overdreven. In zulke omstandigheden zoude ook een machtig Volk zich bezwaarlyk kunnen staande houden; hoeveel minder eene handvol menschen (men begrootte het gantsche getal van Ouden en Jongen, Mannen, Vrouwen en Kinderen, op dertigduizend) aan | |
[pagina 628]
| |
alle kanten omringd door eene krygshaftige Natie, gelyk nog voor honderd jaaren de Turken waren, die niets liever wenschte dan hen onder het juk te brengen, en daartoe geene middelen onbeproefd liet. Dat zy altoos tegen de onderneemingen der Turken op hunne hoede zyn, is noodig; en geheel niet te verwonderen, dat zy deeze eeuwige belaagers hunner vryheid dikwyls eene kans poogen af te zien. En indien door zogenaamde Christen-Zeeroovers zulke verwoestingen en barbaarsche handelingen op hunne kusten, aan hunne goederen en persoonen, gepleegd worden, als waarvan de la guilletiere zelve een voorbeeld bybrengtGa naar voetnoot(*), kan men hun, die zekerlyk niet de beschaafdsten der Volken zyn, niet zo heel kwalyk neemen, dat zy op eene wraak toeleggen, waarvan ook meer-verlichte Natien zich niet onthouden. - O. dapper heeft in zyne Beschryvinge van Morea, in hetgeene hy van de Mainoten, en van geheel Laconie, of, zo als het nu wordt uitgesproken, Zaconie, zegt, genoegzaam niets anders gedaan, dan de la guilletiere vertaalen. Hetgeene men leest in de Reizen van egmond van der nyenburg en johannes heymanGa naar voetnoot(†) schynt ook wel uit den reeds gemelden Franschen Schryver getrokken. Daar het niet lang is, zullen wy het hier invoegen, opdat de Leezer zien moge, hoe de Schryvers elkanderen dikwyls blindeling navolgen. De la guilletiere alleen was eenige uuren onder de Mainoten, en verzamelde zyne overige berichten buiten derzelver land te Misitra; dapper reisde - op zyne kamer, en de twee laatstgemelde Reizigers schynen ook op Morea geenen voet aan land gezet te hebben. Zie hier hun bericht: ‘Dit’ (t.w. het Volk de Mainoten genaamd) ‘is zeer quaad van inborst, ja zelfs zo, dat het gansch niet veilig is op deze kusten voet aan land te zetten, want Vreemdelingen, die zy kunnen betrappen, geraken niet ligt wederom uit hunne handen zonder groote Rantzoen-gelden te betalen, dreigende hen anders tot slaven te zullen maken; ook betalen zy den Grooten Heer geen Schatting, en ofschoon 'er wel eens verscheiden reizen geregelde krygsvolkeren op afgezonden zyn, zo hebben die hen echter nooit konnen t'onderbrengen, en dit zyn de eenigste Grieken dan ook, die zich alsnoch afhankelykGa naar voetnoot(‡) van de Turken hebben weeten staande te houden. Zy hebben een zoort van Regeeringsvorm, meest zweemende naar het Republikynsche of daar de Gemeente het Gezach voert. Het Volk is kloek, schrander, maar ook te gelyk schelmagtig en roofzuchtig, wordende hun land- | |
[pagina 629]
| |
streek om die reden dan ook van de andere Grieken het groote Algiers genaamt. Hunnel Papaâs of Geestelyken gaan zelfs met de Zeerovers op buit uit en bekomen daar het tiende gedeelte van, als zynde een Voorrecht hunner Kerk. De Geestelyken, die ondertusschen in het land blyven, woonen aan de zeekusten in plaatzen, outtyds Thyrides of VengstersGa naar voetnoot(*) genaamt: namentlyk in het bovenste gedeelte van de Rotzen zyn vele Spelonken uitgehouwen, die, door hunne meenigte en byzondere legging, eene rye Vengsters als verbeelden. In deze Spelonken hebben de Papaâs of Geestelyken hunne kluizen en dienen dus voor Verspieders om de Scheepen in Zee te ontdekken, en zo 'er by ongeluk eenig Schip op de kust mogte komen te stranden, het Volk uit de Dorpen tot den Roof aan te zetten.’ Pocock, in zyne Beschryvinge van het OostenGa naar voetnoot(†), spreekt ook van de Mainoten, en in minder ongunstige uitdrukkingen; doch schynt zelve in het Land niet geweest te zyn. Maar het volgende bericht, te vinden in het Magasin Encyclopedique, voor Thermidor An 10, p. 183 suiv., vertoont deeze dappere Grieken in een geheel ander licht, en is te belangryk om den Nederduitschen Leezer onthouden te worden. Dus luidt het: ‘Na de verovering van Venetie zond de Generaal bonaparte twee opmerkzaame persoonen na Morea, om onderzoek te doen naar de zeden en gewoonten der waare Mainoten, de afstammelingen der Spartaanen. Een Brief van den Heere julien le roi, die dit land had doorgereisd, om de overblyffels te ontdekken van oude Gedenkstukken, welke daar bestaan hebben, had eenig bericht gegeven van het Oude en Nieuwe Sparta. Deeze Reizigers hebben dit Volk beschouwd met betrekkinge tot zyne tegenwoordige vordering in beschaafdheid, en doen ons den Mainot kennen, van het oogenblik zyner geboorte tot aan zynen dood. Wy gaan ons onder hen begeeven.’ ‘Te Maina wordt de geboorte van eenen Jongen bekend gemaakt door een' snaphaan-schoot, welken de Vader doet. Op dit teken betuigen alle zyne vrienden en maagen hunne vreugde, door insgelyks hunne geweeren af te schieten. Geduurende de agt dagen, welke op de verlossing volgen, geeven dezelfde bloedverwanten een bezoek aan de Moeder, en brengen haar een geschenk van eetwaaren, geschikt naar het voedsel, dat haar dienstig is. Geduurende al den tyd, dat zy het bed houdt, drinkt zy niet anders | |
[pagina 630]
| |
dan wyn; het waterGa naar voetnoot(*) is haar uitdrukkelyk verboden. Elke Moeder zoogt haar kind; en, indien zy komt te sterven, beyvert zich elke buurvrouw, om het tot Voedster, ja zelfs tot Moeder, te verstrekken. Een kind van het mannelyk geslacht blyft, tot den ouderdom van zeven jaaren, onder de bestuuring zyner Moeder; zy is het, welke hem Liefde voor zyn Vaderland, den Eerbied, aan den Ouderdom verschuldigd, Getrouwheid jegens zyne Vrienden, en vooral Herbergzaamheid omtrent de Armen en de Vreemdelingen inboezemt. Na dien tyd belast de Vader zich met de opvoedinge van zynen Zoon, en onderwyst denzelven in leezen en schryven; hy gewent hem aan den veld-arbeid, ten einde zyne leden te versterken, oefent hem in de behandelinge der wapenen, tot dat hy deel kan neemen aan de oefeningen der jongelingschap, bestaande in worstelen, in een gewicht op te neemen en het op zyne schouders te leggen, in steenen van zekere grootte te werpen, in verschillende sprongen te doen en eindelyk in zwemmenGa naar voetnoot(†). De Dochters worden aan de waakzaamheid der Moeder overgelaten ter verrichtinge der huislyke bezigheden; haar voornaamste onderwys bestaat in het leeren spinnen van katoen en het aankweeken van zydewormen. Elke Vrouw heeft in haar huis een getouw, en weet webben van katoen en zyde te weeven, welke beide tot kleeding voor beiderlei kunne dienen. Eene Dochter, bestendig aan de zyde haarer Moeder werkzaam, denkt niet aan de spelen haarer kindschheid; zy kan niet uitgaan dan op Feestdagen, om na de kerk te gaan, en de danssen by te woonen, die alleen op de openbaare plaatzen, en by dag, gehouden worden. De Mainoten hebben de gestrengheid van zeden hunner Voorouderen behouden. Van de wieg af ademen zy de zuivere lucht der deugd; hunne jeugd wordt niet bevlekt door ongebondenheid. De Ouders weeten, dat zy, door een Weezen aan de Maatschappye te geeven, zich slechts van ééne schuld jegens dezelve gekweten hebben; dat zy eene nog gewichtiger taak hebben te vervullen, die van de eerste neigingen hunner kinderen, en, om zo te spree- | |
[pagina 631]
| |
ken, de eerste kloppingen van derzelver harten te bestuuren, tot dat zy, door het huwelyk, aan zichzelven worden overgelaten. In Maina kent men die streeken niet, welke, bykans altyd, het minnen begunstigen ten koste van het huwelyk. Wanneer een jongman de keus heeft gedaan van eene gezellin, welke hem gelykt, geeft hy daarvan kennis aan zyne Ouderen, die haar ten huwelyk vraagen van de Ouderen der Dochter; en deezen staan ze hem toe, indien de Jongeling hun gevalt. Men kondigt der Dochter de verkiezing van haaren Bruidegom aan, en zy geeft haare toestemming door stilzwygen. Haar hart nog niet geopend hebbende voor de liefde, is dit eerste voorwerp, hetgeen men haar aanbiedt, het eenigste, dat, voor haar gantsche leeven, haare geheele genegenheid inneemt. Deeze genegenheid neemt toe door eenen, in alle andere landen onbekenden, hinderpaal. Van het oogenblik af, dat men het huwelyk gesloten heeft, is het den Jongman uitdrukkelyk verboden, in het huis zyner Aanstaande te komen, of haar te spreeken, tot aan de voltrekkinge.’ ‘De Reizigers geeven hier een zeer omstandig bericht van de plechtigheden, welke de viering des huwelyks voorgaan en volgen; plechtigheden, welke de hartelykheid, de gulheid en de eensgezindheid der familiën kenschetzen.’ ‘Op den dag der bruiloft vertoont zich de Jongman aan de deur van den Vader zyner Beminde: men houdt hem tegen, en vraagt hem, wat hy zoeke. Myne Bruid, antwoordt hy, om met haar te gaan trouwen, volgens de voorgeschreven regelen. De Vader komt hierop voor den dag, groet hem, en zegt: Wees welkom, myn Schoonzoon; God geeve u gelukkige dagen, vrede en eendracht met uwe Gezellinne, en alles wat uw hart verlangt - en hy omhelst hem. Wanneer het jonge paar, uit de kerk terugkomende, langs de straaten gaat, werpen de Vrouwen, van boven uit de vensters, op hun pad tarwe en gierst, als een zinnebeeld der vruchtbaarheid. Aan huis gekomen, stelt de Moeder van den Jongman zich aan het venster, strooit vruchten, en zelfs geld, voor de persoonen, die de Jonggetrouwden volgen zonder genoodigd te zyn. Vervolgens eet, danst, en zingt men. Na het middagmaal ontvangt de Bruidegom van zynen Schoonvader de bruidschat zyner Vrouwe, bestaande in klederen en huisgeraaden. Men maakt hiervan eenen staat, die van weerskanten getekend wordt. Indien de Bruid sterft zonder kind na te laaten, wordt de bruidschat stiptlyk aan de familie terug gegeven: sterft de Man, dan heeft de Vrouw het genot der goederen zolang zy Weduw blyft. Hierover ontstaat nooit | |
[pagina 632]
| |
proces. Welke zwaarigheid zich moge voordoen, zy wordt op staande voet wechgenomen door twee scheidsluiden, welker uitspraak geen hooger beroep ondergaat. De Echtscheiding is in Maina geoorlofd; maar zy is 'er zeldzaam: niet meer dan twee redenen kunnen 'er gelegenheid toe geeven: volkomen bekende strydigheid van geaartheid tusschen de Getrouwden, en des Mans afweezigheid geduurende zeven jaaren, zonder zyne Vrouwe bericht te doen toekomen. De Echtscheiding vordert geen pleidooi, noch onkosten. De Getrouwden vervoegen zich tot den Bisschop; nadat zy de redenen van hun verzoek hebben blootgelegd, verklaart deeze hen voor gescheiden, en geeft hun vryheid om andere verbindtenissen aan te gaan. Indien zy kinderen hebben, komen die tot last van den Vader. De na Corsica gevluchte MainotenGa naar voetnoot(*) hebben, ten opzichte van het huwelyk, de gewoonten hunner Voorouderen behouden. In Maina heeft men noch Geneesheer, noch Heelmeester, noch Apotheeker: aan de zuiverheid der lucht, en vooral aan de maatigheid, is men 'er de behoudenis der gezondheid verschuldigd. Het bloed van dit Volk is niet besmet met uitheemsche ziekten. Op de grenzen, waar men poelen en moerassige streeken heeft, kent men de rot- en afgaande koortzen. Men dient dan den zieken de hulpmiddelen toe, welke de ondervinding heeft aangewezen, maar geheel geen inwendig geneesmiddel, uit vreeze van de natuur in haare scheidingen tegen te werken. De ziekte wordt aan haaren natuurlyken loop overgelaten, en de kranke is zo veel te eerder genezen. In geweldige ziekten gebruikt men inwendige en uitwendige middelen, geschikt om eene scheiding te bevorderen. De Geneesmeesters der zielen hebben ook het voorrecht van Geneesheeren des lichaams te zyn. Alle Mainoten oefenen, ieder in zyn huis, de Geneeskunde. Zy weeten, door gewoonte, een eerst verband te leggen, en gebruik te maaken van wondzuiverende en heelende middelen. Wat beenbreuken en ontledingen aanbelangt, men heeft 'er menschen, die bekend zyn door hunne bekwaamheid in ze te behandelen. Hoewel alle Mainoten eene ader weeten te openen, maakt men van dit middel geen gebruik, eer de bloedverwanten en Grysaarts, byeenvergaderd, het groote | |
[pagina 633]
| |
boek der ondervindinge geraadpleegd en onderzocht hebben, of, in eene dergelyke ziekte, de aderlaating heilzaam dan nadeelig geweest zy. Ieder Mainot heeft zyne Apotheek by zich, of, om beter te zeggen, in zyn hoofd: hy kent een aantal van geneesmiddelen, die algemeen aangenomen zyn als zeker [spécifiques] tegen sommige ziekten, en het is de natuur zelve, die ze hem verzorgt. De Mainoten vinden in de planten, die rondom hen groeien, de eenvoudigste en heilzaamste geneesmiddelen. Indien de Fransche Regeering kundige Mannen zond na verschillende Volken, en vooral na die van Griekenland, zouden deezen, tegen de gemeenste ziekten, hulpmiddelen ontdekken, welke de Voorzienigheid nergens doet groeien dan in deeze bevoorrechte Gewesten. Omringd van alle deeze weldaaden, sterft, evenwel, de Mainot; en zyn dood wordt aangekondigd door het geschrei der geenen, die hem omringen. De naastbestaande Bloedverwanten zyn rondom het lyk, met de oogen vol traanen, en loshangende hairen, zingende treurliederen. Terstond daarop komen de buuren aanloopen, die van den drempel hunner deure, volgens een zeer oud gebruik, tot driemaal toe, deeze klaagende woorden uitroepen: Broeder! Broeder! onze lieve Broeder! Maina ontleent, volgens de overlevering, zynen naam van het Grieksche woord Mania, of dolheid, om de woede uit te drukken, waarmede dit Volk tegen de Turken streed, zedert den val van het Grieksche Keizerryk. De Mainoten hebben den krygsmoed beschouwd als de noodzaaklykste deugd om een overblyfsel van onafhangelykheid te behouden. De lichaamsoefeningen maaken hen vlug, en de soberheid sterk. Daar zy geene Gerichtshoven noch Rechters hebben, is het by hen eene gewoonte geworden zich onderling te ontzien, of zelven zich te wreeken over allerlei soort van beleedigingen. Eene verongelyking te vergeeven, is voor eenen bloodaart doorgaan; ze te straffen, is dikwyls den oorlog ontsteeken tusschen de familien. De zuinigheid maakt den rykdom der Mainoten; gierig op hunnen tyd en op hun geld, vertrouwen zy genoeg op hun woord om onderling geene schriftelyke verbindtenissen te behoeven; ook hebben zy het geluk van onder zich geene Rechtsgeleerden of Notarissen te hebben. Alle hunne verbindtenissen geschieden by monde, en zyn daardoor slechts te meer onschendbaar. Niets is in Maina heiliger dan de eer der kunne; aan eene Vrouw zyn woord niet te houden, is eene laagheid; haar te schenden, eene vlek voor haare familie, welke niet, dan met bloed, kan uitgewischt worden. Het is waar, dat de Vrouwen, in de eerste plaatze, zelve weeten zich in | |
[pagina 634]
| |
acht te neemen. Het gedrag der Moeders is de beste les voor de Dochters. Zy komen slechts zelden buitenshuis. Gewend aan den arbeid, kennen zy noch de verveeling van onze gezelschappen, noch de gevaaren van openbaare plaatzen, noch de bals, daar alles gemaskerd is behalven de ongebondenheid. Deeze omzichtigheid zal, buiten twyffel, belachelyk schynen aan onze jonge meisjens, die gelooven, dat zy niet in aanmerking komen, dan naarmaate zy vryer zyn, en minder de betaamelykheid in acht neemen. De Inwoonders van het zelfde Dorp leeven gelukkig onder elkander, als kinderen van één huisgezin; zy leenen elkanderen onderling hetgeen zy noodig hebben, en maaken zich een vermaak van zich wederzyds te helpen in hunne behoeften. Nergens ziet men, onder Bloedverwanten, zoveel genegenheid en eensgezindheid heerschen als in Maina. De roem van eene luisterryke daad, de schande eener laagheid verspreiden zich over allen. Elke familie beschouwt haare Grysaarts als haare Leidslieden. De herbergzaamheid is de geliefde deugd der Mainoten. Komt een slachtoffer der Turksche dwingelandye tot hen zyne toevlucht neemen, het wordt ontvangen met alle oplettendheid, welke men den ongelukkigen schuldig is. Huisvesting, voedsel, kleeding, niets ontbreekt hem; maar een vreemdeling wordt niet onthaald met zoveel hartelykheid, omdat zy vreezen het bederf onder zich in te voeren. Men heeft de aanbeveeling van eenigen bekenden persoon, of een gedrag, dat vertrouwen kan inboezemen, noodig, om wel ontvangen te worden. Maar, wanneer het zedelyk goed leeven des vreemdelings eens bekend is, wordt hy verder behandeld, alsof hy in het land geboren ware. De Mainoten belyden den Christelyken Catholieken Godsdienst der Grieksche Kerke, welke den Patriarch van Constantinopolen als haar Hoofd erkent. Zy neemen de voorschriften hunner Kerke, die zonder ingevoerde nieuwigheden tot hen gekomen zyn, zorgvuldiglyk in acht. Een Bisschop houdt zyn verblyf te Vitulo, de hoofdplaats van deeze Landstreek. In een klein Klooster leeft hy met eenige Monniken van de vruchten van zynen arbeid, en van hetgeene zyne Missen hem opbrengen. Men betaalt ze hem met veertig stuivers, terwyl de mindere Priesters niet meer dan tien voor de hunne ontvangen: ook is de arbeid hun voornaamste middel van bestaan. Het gebruik der Tienden, en van allen anderen opbreng, is by de Mainoten onbekend, zowel als by de overige Grieken. Indien men de beide Afgevaardigden mag gelooven, zyn de Vrouwen van Maina de waardige mededingsters de oude Spartaansche Vrouwen. Zy kennen noch de coquet | |
[pagina 635]
| |
terie, noch de ledigheid. In vredestyd houden zy zich bezig met de huislyke zorgen; maar, in den oorlog, deelen zy in den arbeid haarer Mannen, terwyl deezen stryden. Zy verlaaten nooit haaren post: niet alleen brengen zy hun krygs- en mondbehoeften, maar verzellen hen zelfs in de gevaaren. Ziet eene Vrouw haaren Man naast zich ter aarde storten, zy grypt zyne wapens, en verlaat ze niet, voor dat zy zelve valle, of haaren Man gewroken hebbe. Onder een Volk, dat bykans altoos in de wapenen is, heeft men bykans geene bloodaarts; vindt men 'er eenen, de Vrouwen zyn de eerste, die hem, om zo te spreeken, zyn proces maaken, zelfs na zynen dood. De bevolking van deeze landstreek bedraagt vyfënveertigduizend zielenGa naar voetnoot(*). Schoon bedekt met rotzen en bergen, bevat zy driehonderdënzestig Dorpen, waarvan Vitulo het voornaamste is. De voornaamste voortbrengsels zyn tarwe, gerst en wikken; zy zaaien deeze beurteling, jaar uit jaar in, en het land geeft altoos zyne vrucht. De Landbouw is daar, gelyk overal, de voornaame bron van hetgeene men te huis noodig heeft; hy is niet bezwaarlyk te Maina, de sterke bevolking en de nabuurschap der Dorpen in aanmerking genomen zynde. Men ploegt 'er met Ossen; de oogsten zyn 'er niet overvloedig, maar toereikende tot de verteering der Inwoonderen. Men kan 'er niet van uitvoeren; maar de verbaazende overvloed van Olie en Zyde vergoedt dit. Wyngaarden heeft men 'er niet, schoon sommige deelen des Lands 'er wel toe zouden geschikt weezen; maar de overige deelen van Morea hebben overvloed van Druiven en van Wyn, en het is gemaklyk 'er zich van te voorzien.’ ‘Wy hebben geoordeeld dus eenig uitvoerig bericht te moeten geeven, aangaande een Volk, hetgeen zo weinig gelykt naar andere Volken; een Volk, dat zyne vryheid heeft weeten te bewaaren in het midden der verdrukkingen van een barbaarsch Despotismus, en by welk men eenige overblyfsels vindt van de zeden en gewoonten der Spartaanen, van welken het afstamt.’ Tot dus verre het Magasin Encyclopedique, waarby wy nog een kort uittreksel voegen uit de la guileetiere, die, hoe weinig anders den Mainoten gunstig, ook getuigenis geeft aangaande den onverschrokken moed der Vrouwen, en de algemeene dapperheid des Volks. ‘De Turken,’ zegt hy, ‘gevoelen dagelyks de uitwerksels van de behendigheid en den | |
[pagina 636]
| |
moed der Mainoten, en zien dikwyls de kleine vaartuigen opligten, welken hunne Bevelhebbers en voorraad na het Leger voor CandiaGa naar voetnoot(*) brengen. Deeze ongeloovigen hebben nooit hen ernstig durven aantasten, of hunne troepen waagen in deeze verschrikkelyke gebergten. Dus hebben zy, in plaatze van hun rechtstreeks aan te vallen, sommigen van de muitzuchtigsten der Natie verleid, en verdeeldheid onder hen gezaaid. De Groot-Vizir heeft eene menigte van beschimpingen verdraagen en ontveinsd, welke zy hem aangedaan hebben, om den dood te wreeken van tien of twaalf hunner vrybuiteren, die, omtrent het einde van het jaar 1667, op zyn bevel, op Candia geëmpaleerd waren. Verscheide maalen zyn zy, in het donkere van den nacht, zyne schepen komen verbranden tot onder het geschut van Canea. Om hen te verzachten, en leevensmiddelen van hen te trekken, bood de Vizir aan, hun het dubbeld te betaalen van hetgeen zy in het Leger golden. Daar dit voorstel hen niet deed weiffelen, zond hy assam baba om hunne kusten te plonderen. Deeze verscheen met een Smaldeel van vier goede schepen op de reede van Maina, hees eerst de witte vlag op, bood hun eene Amnestie aan, en vorderde dat men Afgevaardigden tot hem zond. Zy vreesden, dat dit een strik ware, en de muitzuchtigsten antwoordden alleen door een groot vuur uit hunne schietgeweeren te maaken, vooral uit hunne zwaare vuurroers op forketten, waarvan zy een goed aantal hebben. Alles geraakte in beweeging; zy zonden, in de verwarringe, om door de geheele landstreek den derden man te ligten, en bepaalden de verzamelplaatzen te Sytré en te Adrabysta, twee van hunne voornaamste vlekken. Ondertusschen bergden die van Maina hunne kostbaarste goederen op den top hunner rotzen. Het was eene wonderlyke vertooning van verwarringe, Vrouwen, Kinderen, Grysaarts en Verminkten langs deeze verschrikkelyke hoogten te zien trekken, ieder beladen met zyn pak, en eene menigte kudden van geiten, den rykdom des lands, voor zich heen dryvende. Maar de Vrouwen kwamen schielyk terug, en bevonden zich by de verdediging van den oever door een toeval, dat zy my verhaalden. In het midden van den tocht kwam een jongen by haar, vervoegde zich by eene der Vrouwen, welke een kind aan de borst had, waarvan zy drie dagen te vooren verlost was, en zeide, dat haar Man haar deed vraagen, waar zy, in de verwarringe, zyne sabel en zynen snaphaan gelaten had. Zeg hem, antwoordde de Vrouw in toorne, dat hy slechts ko- | |
[pagina 637]
| |
me om myne geit te hoeden, en myn kind te houden, dan zal ik zyne wapens wel vinden, en ze beter gebruiken dan hy. Daarop haar kind overgeevende aan eene oude Vrouw, die nevens haar ging, liep zy na den oever, en gaf het voorbeeld om haar te volgen aan alle de overige, welke zich stelden aan het hoofd der gewapende manschap, die van Adrabysta en van Sytré gekomen was. Assam baba was toen op het punt van ten oorlog gewapende sloepen na land te zenden. Het dreigende geschreeuw, dat deeze Vrouwen ten hemel hieven, en de blyken van onverschrokkenheid, welke zy gaven, bemoedigden de harten der Mainoten, en assam baba durfde de landing niet waagen. In den nacht daarop volgende begaven zich tien of twaalf Mainoten stilletjes te water, en kerfden de ankertouwen van het Turksche Vlootdeel, zodat twee van de beste schepen door de zee tegen de kust gedreven en verbryzeld wierden, alwaar de Mainoten ze plonderden en veele Turken tot slaaven maakten, zonder dat de overige schepen, by gebrek van genoegzaame diepte, hun durfden te hulp komen.’ Athenes Ancienne et Nouvelle, p. 39 suiv. |
|