| |
| |
| |
Bericht, aangaande de twee zogenoemde stekelzwyn-menschen (the Porcupine-Men), behoorende tot de bekende Engelsche familie van Lambert.
Door W.G. Tilesius.
(Vervolg en Slot van bl. 573.)
Hoe zeer men, op het eerste gezigt der beide Gebroeders lambert, uit de overeenstemmende gelaatstrekken en verdere eigenschappen, overtuigende ziet, dat zy tot één Huisgezin behooren, valt echter een aanmerkenswaardig onderscheid der huidbekorstingen van beiden in het oog. De oudste, john lambert, is, het aangezigt en de vlakte der handen en voeten uitgezonderd, overal met eene meer of min dikke korst overtoogen, die zelfs de genitalia meerendeels bedekt. Doch by den jongeren vindt men, vooral van vooren, een aantal plaatzen, op welke de bekorsting ontbreekt. Zyne huidkorst is ook veel zwakker; nergens vindt men by hem dubbelde laagen, gelyk by den oudsten. Op veele plaatzen is zyne opperhuid alleen eeltagtig en gerimpeld, doch zonder eene waare korst; terwyl men op zommige andere plaatzen niet dan verspreide korreltjes vindt. By hem was men best in staat, te ontdekken, op welke manier deeze bekorsting ontstaat en voortgaat. Aan den hals, de vingers en teenen, en aan de kanten der hand- en voetvlakten, begint de korst in de gedaante van een zwart-graauw overtrekzel, en schynt hier nog alleen te bestaan in vergrootte verhevenheden der huidtepeltjes zelve. Hoe verder men van deeze deelen naar het lichaam voortgaat, zo veel meerder vergroot en verdonkerd treft men deeze deeltjes aan; tot dat zy zich eindelyk verdubbelen en in wezenlyke korsten overgaan, in welke, echter, toch steeds de spooren van alle linien en rimpels, die het vel eigen zyn, overblyven. Van de kruin tot aan het voorhoofd, alwaar de hairen beginnen te groeijen, ziet men by hem eene byzondere plaatswyze gevormde bekorsting, die, de zwarte kleur uitgezonderd, veel overeenkomst met de gewoone bekorsting der kinderhoofden heeft, en dus, in
| |
| |
gedaante, merkelyk verschilt van de overige bekorsting, De meeste plaatzen van zyn lichaam, op welke, door de kleeding en het zitten, eene groote wryving plaats heeft, zyn geheel naakt; zo dat men daar alleen eene eeltige huid, of ook de overblyfzelen van afgebrokene en als platgesleepene gedeelten der huidkorst, ontdekt.
Met de grootste oplettendheid heb ik steeds onderzogt en bevonden, dat by deeze lieden de huidkorst zich in diepte altoos tot de opperhuid bepaalt, en dat de laatstgenoemde overal aanwezig is, doch zeer dik, uit twee of drie laagen bestaande, eeltagtig en gespleeten. De stoffe, welke de korsten uitmaakt, en die in haaren oorsprong vogtig was, komt dus noodwendig alleen door de poren der opperhuid te voorschyn. De openingen van dit vlies zyn tweederlei; te weeten, de openstaande mondjes der zweetgaten, of de einden der ontlastende buizen der smeerkliertjes van het vel. Of 'er byzondere inslorpende poren bestaan, is nog niet klaar beweezen: dat het vel een aanmerkelyk opslorpend vermogen heeft, is onlochenbaar; doch het schynt niet onmogelyk, dat dezelfde openingen in de oppervlakte der opperhuid, zo wel tot afzondering, als tot opslorping, zouden kunnen dienen. Dan, hoe zulks ook zyn moge, het is ten hoogsten onwaarschynelyk, dat deeze poren de bronnen der huidkorst zouden kunnen zyn, dewyl zy niets dan de stoffe der uitwaasseming en het zweet ontlasten. Veel waarschynelyker is het, derhalven, de oorzaak deezer byzondere ontaarting te zoeken in die kliertjes, welke de smeeragtige stoffe afscheiden, die de huid steeds overdekt, en haar bewaart voor de nadeelige werking der lucht en van andere uitdroogende zelfstandigheden. Zo ras in dezelve eene verdikking plaats heeft, komt 'er in de opperhuid eene droogte, die in dezelve menigvuldige spleeten veroorzaakt, uit welker tusschenruimte de afgebrokene huidvaten eene kleevende weiagtige stoffe uitstorten, waardoor de opperhuid als met toeneemende laagen overdekt wordt. Iets dergelyks neemt men waar by gewoone huidziekten: en eene meerdere ontaarting deezer kliertjes, gepaard met een grooteren toevloed van weiagrige stoffe, zou zeer wel de oorzaak van alle de ongewoone verschynzelen by deeze menschen kunnen zyn. In het aangezigt en in de vlakke deelen der handen en voeten heeft het vel by onze
Stekelzwyn-men- | |
| |
schen meerder smeudigheid en zamentrekbaarheid, dan op het meerendeel van de overige, met korsten bedekte, oppervlakte des lichaams; zynde de poren der opperhuid aldaar ook zeer zigtbaar. Mogelyk is wel het vet, 't geen zich gewoonlyk onder deeze deelen overvloediger bevindt dan elders, de rede van de grootere smeudigheid des vels op deeze plaatzen, en van de afweezigheid der huidkorst. Waar immers de korsten hard en droog wierden en bersteden, hadden onze lieden, schoon hunne kwaal als tot eene andere Natuur geworden was, steeds eenig ongemak, 't geen verligt wierd, zo ras zy, op myn raad, de huid met eenig vet of olie bestreeken.
Op eene tegengestelde wyze redekavelende, zou men ook het ontstaan der bersten in de huid kunnen verklaaren, als werkingen en gevolgen der huidkorst zelve. In dit geval zou men het ontstaan der korst moeten beschouwen, als het gevolg eener gebrekkige menging des huidsmeers, met het voor stolling vatbaar gedeelte der wei des bloeds, en als eene ziekelyke vermeerdering van hetzelve. 'Er bestaan gevallen, waar in geringere en minder in het oog loopende verschynzelen uit deeze bron moeten worden verklaard; by voorbeeld de geelagtige brokkelige bekorstingen, die op de oogleden, in zommige vogtige oogontsteekingen, te voorschyn komen, enz.
Het ontstaan van bersten in eene opperhuid, die, benevens alle haare poren en ontlastende vaten der smeerkliertjes, overal overdekt is met eene korst, die de dikte van een duim heeft, behoeft geene verdere opheldering. Doch hoe zodanig eene dikke korst ontstaan kan uit het opgehoopte huidsmeer, waarvan steeds maar eene zo geringe hoeveelheid voorhanden is, schynt, in den eersten opslag, aan eenige zwaarigheid onderhevig. Wy moeten hier aanmerken, dat, waar eene gebrekkige menging der vogten voorhanden is, ook steeds een prikkel plaats heeft, en dat deeze aanstonds een vermeerderden toevloed der vogten daarstelt. Zo het verder waar is, dat de meeste ziektestoffen der huid door het slagaderlyk gestel worden afgescheiden, en het huidsmeer, uit de einden van de fynste slagaderlyke vaatjes, in de holligheden der kliertjes als indringt, en door derzelver ontlastende buisjes over de geheele oppervlakte des lichaams verspreid wordt, zo is, in het geval van eene
| |
| |
ziekelyke afscheiding en prikkeling, niets waarschynelyker, dan dat, door de prikkeling van een ontaard huidsmeer op deszelfs beursjes, eene vermeerderde afscheiding dier stoffe, vereenigd met het stolbaar gedeelte der wei van het bloed, deeze aanmerkelyke bekorting heeft kunnen daarstellen. Ook schynt het niet onaanneemelyk, dat 'er, in het velgeweefzel deezer lieden, zydelingsche inmondingen plaats hebben, van de huidsmeer afscheidende vaten, met de weivaten; 't geen natuurlyk aanleiding zou moeten geeven tot eene overvloedige afscheiding van kleevende en gemaklyk in korsten overgaande vogten.
Wat de zwartagtige of bruine kleur der bekorsting aangaat, deeze behoeft niet eens gelegen te zyn in den aard der afgescheidene stoffe, maar kan genoegzaam hieruit worden verklaard, dat ieder vogtig en kleevend mengzel, door de aanhegting van allerleije vuiligheden, gemaklyk zwart wordt, en dat ook, by andere menschen, de gebrekkige ophoopingen van huidsmeer eene zwarte kleur aanneemen; gelyk men by veele lieden ontdekt, aan de enkele zwarte puntjes, die zy hebben aan de neusvleugels en elders in het aangezigt. Dit ontstaat zeker insgelyks gedeeltelyk door het uitdroogend vermogen der lucht, en gedeeltelyk door de aankleevende vuiligheid.
Uit de scheikundige proeven, genomen met de verzamelde afgevallene korsten, is my het volgende gebleeken. In verdund Salpeterzuur verlooren dezelve allengskens haare zwarte kleur, en wierden geelagtig; doch behielden voor het overige haare gedaante. In sterk Vitrioolzuur scheenen zy in den beginne, met eene opbruissching, ontbonden te worden; doch dit duurde slegts tot dat de zwarte kleur en eenige der uiterlykste schubben waren verdweenen, waarna de korstjes bruin geverfd bleeven liggen. In het Zoutzuur wierden zy wit, doch verlooren verder niets van haare zelfstandigheid of gedaante. In de Zeepzieders-loog veranderden zy wel het meeste: naauwelyks hadden zy daarin, op eene warme plaats, geduurende eenige uuren gelegen, of zy begonnen op te zwellen; en zo zy 'er geduurende eenige dagen in bewaard wierden, vielen zy van elkander in enkele kleeverige bolletjes. In zuiver Water, geduurende eenige dagen, geweekt, ondergingen zy geene verandering, dan alleen, dat zy week wierden; ja het kooken daarin, geduurende eenige uuren, bragt al- | |
| |
leen te wege, dat men ze nu in kleins weeke schilfers kon te zamendrukken, die op het gevoel kleeverig en vetagtig waren. Wanneer, by de ontbinding der korsten in de Zeepzieders-loog, eenig Zuur wierd gedaan, wierd 'er eene aardagtige zelfstandigheid ter nedergeploft, onder welker deeltjes men duidelyk de zwarte koolstoffige puntjes kon zien, die de zwartbruine kleur der schilfers hadden uitgemaakt: ook dreef 'er dan, boven op die Loog, een vetagtig vlies.
Uit alle deeze proeven blykt, dat de vermelde huidkorst bestaat uit slym, vet en aarde, ten naauwkeurigsten onder elkander gemengd. Terpentyngeest en andere fyne Olien, gelyk ook Azyn en gerectificeerde Wyngeest, werkten onmerkbaar, en maakten geene zigtbaare verandering, op de daarin geweekte korsten. Ook het Zuuringzout, waarvan fourcroy, vauquelin en buniva gebruik maakten, in de scheikundige ontleding van beenderen, oorsmeer, de vuiligheid der tanden enz., om de hoeveelheid van het Phosphorzuur, met betrekking tot de Kalkaarde, te ontdekken, had geenerleije uitwerking op deeze zelfstandigheid. Eindelyk beproefde ik, of men iets byzonders, door het verbranden deezer korsten, zou kunnen waarneemen; dan de daarby plaatshebbende verschynzels kwamen genoegzaam overeen met die van andere vel- en hoornagtige zelfstandigheden. De korsten gingen, na het uitzweeten van eenige olieägtige druppelen, en met den gewoonen reuk van gelykzoortige deelen, over in eene opgeblaazen kool, uit welke, door de afwassching, een weinig van de zogenoemde bloedloog, welke tot het maaken van Berlynsch Blaauw gebruikt wordt, verkreegen wierd.
|
|