Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 594]
| |
Schimpdicht van Ferdusi op Mahmud, koning van Persien.(Uit het Persisch.) Verstand ontbreekt aan Mahmud onzen Koning;
Zyn ziel is van milddadigheid verwyderd:
Niets edels kan eens slaaven zoonGa naar voetnoot(*) verrigten,
Ofschoon hy veeler Vorsten vader zy.
De boom, die van natuur tot 't bittre zoort behoort,
Zo gy hem overplant in 't Paradys,
Zo gy uit de eeuw'ge bronnenGa naar voetnoot(†), op zyn' tyd,
Met honing hem besproeit, met de allerzoetste honing,
Toont toch op 't eind zyn' aard,
En brengt gewis de wrangste vrugten voord. -
Neemt gy een Kraaijen-ei, in duisternis gevormd,
En laat de Paauw van 't Hemelhof het broeijen;
Geeft gy het kuiken, by zyn komst uit 't ei,
De vygen van den goddelyken boom tot spyze,
Tot drank het water uit de SalsebîlscheGa naar voetnoot(‡) bron;
Blaast, eindlyk, Gabriël dat ei aan met zyn' adem, -
Toch komt een Kraai te voorschyn uit het Kraaijen-ei,
Die al de moeite van den Hemel-Paauw verydelt. -
Neemt gy een Adder van den weg,
En doet haar rusten onder roozen,
En schenkt haar al wat haar behaaglyk is,
En drenkt haar uit de onsterflykheids-fontein;
Die zorg maakt haar u geenszins ten vriendin;
Ook tegen u blaast zy in 't eind venyn. -
| |
[pagina 595]
| |
Hy, die een tuin bezit, neem' vry een' jongen Uil,
Breng' hem uit de eenzaamheid daarheen,
Geev' hem des nagts een roozenstruik ten leger,
Strooij' 's morgens hyacinthen in zyn bed;
Naauw breidt de morgenstond zyn vleugels uit,
Of hy vliedt haastig naar een' donkren hoek. -
Niet ydel is het zeggen des ProfeetsGa naar voetnoot(*):
't Keert alles eindelyk tot zynen aard terug.
Gaat gy door plaatsen, daar men geurig Amber veilt,
Uw kleed behoudt nog lang den reuk van Amber;
Vertoeft gy wat in winkels, daar men smeedt,
Gy brengt 'er niets dan vuiligheid uit mede. -
Geen wonder dus, dat van een slegthoofd ondeugd komt.
Wie kan den nacht zyn donkerheid beneemen?
Hoopt van eens slegten zoon geen goed;
Geen Moor toch wordt door 't wasschen blanker.
ô Vorst! indien uw inborst zuiver waar geweest,
Gy hadt milddadigheid geoefend jegens myGa naar voetnoot(†);
Gy hadt der Dichtkunst hooge waarde
Gekend, als die vóór u der Persen troon versierde;
Gy hadt myn hoop op voorspoed niet verydeld,
En met een ander oog myn werk beschouwd.
ô Koning Mahmud, Volken-overwinnaar!
Indien gy my niet vreest, vrees echter God.
Waartoe wekt gy myn bytend, scherp vernuft?
Vreest gy myn bloedend zwaard geenszins?
|
|