Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVergelykende beschouwing van de ongemakken, welke het gemis des gezigts en dat des gehoors vergezellen.- Neque enim fortuna querenda
Sola tua est: similes aliorum respice casus
Mitius ista feres.
ovidius.
(Naar het Engelsch.)
Het is een menigmaal, in gesprekken, behandeld onderwerp, of men, stondt het te onzer keuze, van beide de twee ongelukkige leevensomstandigheden, aan Doof- of Blindheid de voorkeus zou geeven. Zo dikwyls bykans, als ik dit stuk hoorde behandelen, merkte men de Doofheid als het minste kwaad aan. Ter wederspreeking, nogthans, van deeze beslissing, en als schynbaar strekkende om zulk eene keuze althans eenigzins twyfelagtig te maaken, strekt eene welbekende waarneeming, dat Blinden een opgeruimd en gelukkig voorkomen hebben, terwyl droefgeestigheid zich op 't gelaat der Dooven vertoont. Dit vond ik wel eens aangedrongen, maar nimmer genoeg ontwikkeld. Daadzaaken schynen zich hier tegen de Bespiegeling aan te kanten; en schoon men de eerstgemelde doorgaans erkent, wordt de laatste niet zelden toegejuichd. Om reden te geeven van deeze schynbaare onbestaanbaarheid, zal ik in deeze Proeve tragten te bewyzen, dat de Natuur zo wel aan haare onge- | |
[pagina 590]
| |
lukkiger als aan haare gelukkiger Kinderen eene gelyker maate van gunstbetoon schenkt, dan in 't algemeen verondersteld wordt. De opgeruimdheid der Blinden, schynbaar aanloopende tegen de algemeene vrees om een van dat getal te worden, terwyl het verlies des Gehoors, in vergelyking gesproken, met weinig ontzetting vernomen wordt, ontstaat, naar myn begrip, uit de volgende oorzaaken. - Wy vormen onze waardeering van de onderscheidene maate van genoegen en geluk, genooten door Persoonen, die hun Gezigt of Gehoor verlooren hebben, uit hun gedrag en voorkomen in de Zamenleeving. Maar de vergelyking in deezer voege opmaakende, vervallen wy zeker tot dwaaling: de plaats en tyd der waarneeminge is voordeelig voor den eenen, niet voor den anderen. - Wy oordeelen in 't afgestrokkene over hunne behoeften, en de ongelegenheden, aan hunnen staat verknogt; 't geen aanleiding geeft tot eene onnaauwkeurige en rechtstreeks strydige gevolgtrekking. De gezellige verkeering bezit voor den Blinde bykans alle bekoorelykheden, welke dezelve oplevert: met den Doove is het geheel anders gelegen. Diens gemis des zintuigs wordt verzwaard, daar hy ooggetuige is van het genoegen, 't welk de onderlinge zamenspraak verschaft aan het hoorende gezelschap; iets, waarvan hy geen genot altoos kan hebben. Hy ziet, 't is waar, zyne Vrienden; doch zy zyn voor hem weinig meer dan welgeschilderde Beelden op een schildery. Hy is ooggetuige van hun geluk; doch des te meer voelt hy zyn eigen ongeluk. De Blinde, daarentegen, zo even misschien gekomen uit het verveelende van de sombere eenzaamheid, voelt zich als 't ware opgeroepen om deel te neemen in alle de geneugten der Gezelligheid; het praaten over de voorvallen van den dag, de gesprekken over Boeken, Smaak, Vernuft, geestige invallen, houden zyne aandagt beurtlings bezig, en hy is een deelgenoot van 't genoegen, daaruit herkomstig. De Muzyk, die zagtste streelster der gemoederen, klinkt hem hoogst aangenaam in de ooren; en terwyl hy niet zelden in geestvervoering weggerukt wordt door de verrukkende toonen, zou hy voor het vermaak, daaruit herkomstig, naauwlyks het verkrygen des Gezigts wenschenGa naar voetnoot(*). - De aandoeningen, welke gebooren worden uit het aanschouwen van het Schoone, zyn niet voor hem; doch hy is geen getuige van een genoegen in 't welk hy niet kan deelen. Tantalus zou | |
[pagina 591]
| |
min zyne kwelling gevoeld hebben, hadt hy de voorwerpen van zyne begeerte niet gezien. Laaten wy 's Dooven aandoeningen nagaan. Om dit ten zynen meesten voordeele te doen, moeten wy hem in de afzondering en in de eenzaamheid volgen. De Natuur opent haar groote Boek voor zyn oog, met alle de bekoorelykheden, uit die beschouwing te raapen; haare ontelbaare schoonheden gaan in stille majesteit voorby 't zelve heenen: zodanige tooneelen aanschouwt hy met verrukking; en geen wonder, dat hy in die verrukking uitroept: ‘Gode zy dank, dat ik niet blind ben!’ - In zyn Boekvertrek verschaffen de schatten van Weetenschap en Geleerdheid hem middelen tot verstandlyke vordering en vermaakende uitspanning: Boeken schenken hem eene verstandsvoldoening, zonder dat hy zichzelven of anderen moeite geeve; Proefneemingen in de Wysbegeerte breiden zyne kundigheden uit, en derzelver toepassing verwarmt zyn hartGa naar voetnoot(*). Dit kort overzigt kan ons toonen, dat, indien de Blinde in de gezellige zamenleeving veel vooruit hebbe, de Doove in eenzaamheid zyne geneugten smaakt. Dit lost de schynbaare strydigheid op, van de waargenomene vrolykheid van deezen, en de zo zigtbaare naargeestigheid van den anderen. Stellen wy eene nadere vergelyking te werk van hunne wederzydsche Behoeften en Genietingen, zy zullen meer in evenwigt komen, dan men doorgaans veronderstelt. Wanneer wy het oog slaan op beider afhangelykheid van hulpbetoon, dan moeten wy bekennen, dat, in den eersten opslage, de Doove vooruit hebbe; doch een naauwkeuriger beschouwing zal ons misschien min vertrouwend op dit eerst gevelde oordeel maaken. Het denkbeeld, om van de eene plaats na de andere te moeten geleid worden, is bedroevend, en ik geloof dat hetzelve zwaar weegt onder de redenen, die de meesten beweegen om aan de Doofheid de voorkeuze te geeven: dan deezer laatstgemelden afhangelykheid, schoon van eenen anderen aart, is bykans even groot als die der eerstgenoemden. Zy kunnen, 't is waar, ongeholpen hunnen weg gaan; doch het is de vreugdlooze wandeling der stilte: zy zien de woelige leevendigheid der menschen; zy begeeren te weeten, wat dat woelen en draaven beduidt; doch te vergeefs: zy worden, als 't ware, door het eene zintuig gebragt voor het tooneel, 't welk zy beschouwen; maar de beweegreden of het oogmerk der speelderen blyft hun onbekend, door 't gemis van het ander. Het Gezigt zal, in de | |
[pagina 592]
| |
meeste gevallen, ons in staat stellen, om die toevallige gevaaren, aan welke het gemis daarvan menigmaal blootstelt, voor te komen of te ontwyken; ik weet nogthans van Dooven, die overreeden werden, door het naderend gevaar niet op te merken, 't welk, gehoord zynde, een Blinde zou hebben kunnen ontwyken. In geval van Brand stellen wy ons den hulploozen staat des Blinden als allernaarst voor oogen: verschrikt en ontsteld, bewust van het over 't hoofd hangend gevaar, is hy buiten staat om voordeel te raapen uit die waarschuwing; hy moet zich verlaaten op de trouwe zyner Oppasseren, die niet zelden in zulk een geval, door den sterksten trek der Natuure, Zelfbehoud, gedreeven, deeze opvolgen boven het redden van een' anderen. - Dan ook in dit ontzettend geval bevindt zich de Doove in een onmiddelyk gevaar. Nagt is de slaaptyd; en zy, die niet kunnen hooren, slaapen veelal vast. Een Vriend, een Buurman of Knegt moge met de vervaarlykste stem schreeuwen, op zyne deur geweldig kloppen, - vergeefs! - hy slaapt voort, - of ontwaakt alleen om zyn eigen ramp te zien, zonder tot het ontkomen in staat te weezen. Is een Blinde een liefhebber van Boeken, hy kan in stilte zich vermaaken met het hooren voorleezen van een' anderen; schoon dit (gelyk ik vrees) maar al te dikwyls een elendige staat van afhangelykheid is. En indien eene voorige leevenswyze den Blinde meer aan Lichaams- dan aan Letteroefeningen gewend hebbe, zal hy het gemis van zyn Gezigt te grooter vinden. Gezelschap blyst nu bykans zyn eenige toevlugt: daar zien wy hem opgeruimd en vrolyk; doch het is ook alleen daar; de tyd, dien hy in eenzaamheid doorbrengt, drukt hem als een zwaaren last. Een jong Krygsman, die in den stryd het gezigt verlooren hadt, te verstaan geevende, hoe zeer ik verwonderd stond, dat hy nog al zyne leevendigheid behieldt, antwoordde my: ‘Ik heb genoegen, als ik in gezelschap ben; en gelukkig voorwaar! want gy kunt u geen denkbeeld vormen van de elendige uuren, welke ik in eenzaamheid doorbreng.’ - Zelfs de zodanigen, die in vernuft verre boven anderen uitstaken, scheenen het gemis des Gezigts op het treffendst te gevoelen. Milton, met zulk een schat van kundigheden voorzien, die de rykste verbeelding bezat, beklaagt zich bitter over het gemis zyner oogen. Heeft een Doove geen smaak in Letteroefeningen, hy kan niet, even als de Blinde, die zich in een gelyk geval met hem ten deezen aanziene bevindt, dit gebrek aanvullen, door de vermaaken des gezelligen leevens te genieten. Gezelschap, wanneer het ophoudt hem genoegen te schenken, veroorzaakt hem smert. | |
[pagina 593]
| |
Naa dit alles mogen wy wel zeer in twyfel trekken, of deeze bykans noodwendige verbanning uit het gezellig leeven niet ten vollen opweegt al het bejammerende, 't geen van den toestand eens Blinden kan gezegd worden. - Beroof den Mensch van de geneugten, welke de Zamenleeving verschaft, en gy berooft hem bykans van alles, waarom hy wenscht te leeven. Alleen zynde, heeft hy geen genoegen; en de Wereld, wanneer hy 'er zich in begeeft, is voor hem weinig meer dan een groot Klooster van de Orde van La Trappe, waar eene altoosduurende stilzwygenheid heerscht. Deerlyk moet het lot van een mensch weezen, die geen genot in eenzaamheid en geene bekooring in de gezelligheid vindt. Niet veel kan men rekenen op der Dooven vermogen om door Tekenen te spreeken: want schoon de noodzaaklykheid hun daarin zeer bedreeven maake, is het eene taal, aan anderen meestal geheel onbekend; - de kundigheid van iets, 't welk zelden noodig of nuttig is, heeft niets, 't welk ons tot de kennisverkryging aanprikkelt. De Dooven worden veeltyds eigenzinnig; hun genot bepaalt zich tot de geenen, die hun van dag tot dag omringen; en de zamenkout, die anderen vermaak schenkt, is voor hun eene bron van verveeling en misnoegen. Niet zelden is achterdogt een heerschende trek in hun character: bewust van hun onvermogen om te ontdekken, verbeelden zy zich niet zelden beledigd te weezen, en veroorzaaken, gevolglyk, onaangenaame gewaarwordingen, zo by zichzelven als by anderen. Het gemis des Gezigts of des Gehoors is beide een zwaar onheil; doch de Natuur vergoedt, in beide gevallen, het gebrek in eene meerdere maate, dan zy, die deeze zintuigen bezitten, zich kunnen verbeelden. Het gemis des eenen zintuigs geeft meerder sterkte aan het andere; en schoon derzelver getal verminderd is, worden de vermogens der gewaarwordinge verbeterd. Allen hellen wy over, om de rampen, die ons beloopen of drukken, voor de zwaarste te houden; doch het lot van anderen overweegende, zullen wy minder klaagensstoffe vinden. Deeze klaagzugt ontstaat ook niet zelden uit eene valsche waardeering van 't geluk, 't welk anderen ten deele valt. Een Fransch Schryver heeft dit zeer keurig uitgedrukt: ‘'t Geen ons niet wel te vrede maakt met onzen staat, is het harssenschimmig denkbeeld, 't welk wy van eens anders geluk vormen.’ |
|