| |
| |
| |
Bericht, aangaande de twee zogenoemde stekelzwyn-menschen (the Porcupine-Men), behoorende tot de bekende engelsche familie van Lambert.
Door W.G. Tilesius.
(Vervolg van bl. 519.)
In den Herfst des Jaars 1801 verscheenen het eerst, op de Leipziger Misse, de beide zo even uit Engeland aangekomene Zoonen van den Stekelzwyn-man, zes-en-veertig jaaren vroeger, toen dezelve nog een jongetje was, door baker beschreeven. Geduurende den tyd van hun verblyf alhier, heb ik ze dagelyks in hunne kamer bezogt, om dus in staat te zyn tot het waarneemen van alles, 't geen eenige betrekking heeft op den zo zonderlingen toestand hunner lichaamen. De beide jonge lieden zyn op het land gebooren en opgevoed, en zien 'er zeer vrolyk en gezond uit. De oudste, john lambert, die den ouderdom van twee-entwintig jaaren heeft bereikt, is groot van gestalte en sterk van lichaam. De jongste, richard lambert, nog maar dertien jaaren oud, schynt van een minder vast gestel, schoon groot naar zyne jaaren. De oudste schynt eenigzins van een stillen, afgetrokken aard, en spreekt weinig; waardoor veelen op het denkbeeld zyn gevallen, dat hy onnozeler is dan de jongste, 't geen echter bezyden de waarheid is; zynde hy inderdaad schranderder en beter onderweezen dan zyn Broeder. Hy leest, schryft en rekent zeer wel: ook verstaat hy zyn ampt, als Boschwachter, zeer goed. Zyne uiterlyke ingetogene houding komt alleen voort uit eene hardhoorigheid, die hy, uit een ongelukkigen val van een paard, heeft overgehouden.
John lambert is getrouwd, en heeft zyne Vrouw hoog zwanger te huis gelaaten. Met reden is men zeer verlangende, om te weeten, of het kind, 't geen gebooren zal worden, indien het een Zoon is, insgelyks, gelyk zyne voorvaders, na verloop van eenige weeken, de huidkorst zal bekomen; en of, zo het een Meisje is, hetzelve, gelyk in deeze Familie pleeg plaats te hebben, zonder huidkorst zal zyn. Deeze
| |
| |
beide Broeders hebben in hun Vaderland nog zeven Zusters, die alle eene zuivere huid hebben, gelyk andere gezonde menschen, zo dat zich geen het minste spoor van eene huidkorst aan haare lichaamen laat zien; niettegenstaande men verzekert, dat zy in gedaante en houding volkomen op haare Broederen gelyken. Ook hebben my de beide Broeders verzekerd, dat het by hunne Familie voor eene volkomen zekere zaak wordt gehouden, dat in dezelve nooit een Meisje met deeze korst is aangedaan geweest; 't geen waarlyk zeer zonderling is, en bezwaarlyk op eene voldoende wyze verklaard kan worden.
Toen ik deeze jonge lieden naauwkeuriger, dan zy gewoon waren, onderzocht, een aantal plaatzen van hunne lichaamen met vergrootglazen bezichtigde, zo om de natuur dier korsten, als de eigenlyke gesteldheid der daar onder verborgene opperhuid, nader te leeren kennen, en eindelyk alle afgevallene stukken der huidkorst verzamelde, om dezelve scheidkundig te onderzoeken, zo vroegen zy met nieuwsgierigheid, waartoe dat alles zou dienen. Het antwoord was, dat alle deeze bouwstoffen verzameld moesten worden, om van hunlieden eene meer naauwkeurige beschryving daar te stellen, dan tot hiertoe, ten opzichte van hun geslagt, door machin en baker was geschied.
Zeker Man en Vrouw joanny, die voorheen met zogenaamde witte Mooren, of Kakkerlakken, door geheel Europa hadden gereisd, om dezelve voor geld te laaten zien, thans, zo het schynt, geene gelegenheid meer gehad hebbende, om zodanige lieden te bekomen, en verneemende, dat men nog nooit iemand, van het zonderling geslagt der lamberts, buiten Engeland had gezien, hadden zich derwaards begeeven, om hen tot eene Reize door Europa te beweegen, die zekerlyk tot wederzyds voordeel moest verstrekken, wanneer zy zich, onder hun geleide, voor geld lieten zien. Op deeze wyze hadden zy zich eerst in Hamburg, Hanover, Gottingen en Leipzig vertoond, en wilden nu verder reizen op Dresden en Berlyn, en mogelyk zelfs op Weenen. Daar deeze leidslieden der lamberts niets dan Fransch of Engelsch spreeken, hebben zy nog ander gezelschap, om voor tolken te dienen, by zich. Gemelde joanny zeide my, dat de Hofraad blumenbach uit Engeland bekomen had een prae- | |
| |
paraat van de huid der hand van den Overgrootvader der tegenwoordige reizigers. Zo dit waar is, hebben wy mogelyk ook nog iets wetenswaardigs, aangaande den aard en oorsprong deezer huidkorst, uit de pen van deezen grooten Man te wagten.
By zyne komst te Leipzig het joanny, in een gedrukt papier, de aanstaande vertooning der Stekelzwynmenschen bekend maaken; waarin, gelyk doorgaans by zulke gelegenheden plaats heeft, de zaak eenigzins overdreeven wierd voorgesteld en met valsche byvoegzels opgezierd. Dus meldt dit bericht, dat de Vader deezer jonge lieden zich met eene Europische Vrouwe heeft in den echt begeeven, even alsof dezelve uit een ander Werelddeel oorsprongelyk was, dat geenzins waar is. Voorts zegt hy, dat eenige Reizigers verzekeren, dergelyke Stekelzwyn-menschen, in de woeste gewesten, achter de Botanybaai, gezien te hebben. Hiervan, echter, heeft men, buiten dit bericht, nooit iets gehoord of by bekende Reizigers geleezen; niettegenstaande deeze byzonderheid, in de geographische beschryving des menschdoms, van het uiterste gewigt zou zyn, en dus niet zou zyn overgeslagen door zimmerman en anderen, die dit stuk, met de grootste naauwkeurigheid, onderzogt hebben. Eindelyk gelykt ook de erffelyke huidkorst der lamberts nergens minder naar, dan naar de steenharde schelp van een Schildpad, waarmede dezelve in dit bericht wordt vergeleeken. Hierby wordt teffens, ten voordeele der lamberts, eene ruwe afbeelding verkogt, waarin men de natuur even weinig kan vinden als in de beschryving.
Het onverwagt aanschouwen van deeze beide naakte menschen zou voorzeker iemand, die nog geene verscheidenheden der menschelyke zoort gezien heeft, een veel grooter schrik verwekken, dan het onverwagt gezicht van een, tot hiertoe niet gezienen, Neger. Want, terwyl de huid van het aangezicht, der handen en der voeten, blank is, vertoont zich de overige oppervlakte des lichaams niet alleen morssig graauw, maar ook nog overal met eene dikke, ruwe en geborstene stekelkorst omgeeven, 't geen hun een wild en afschuwelyk aanzien geeft. Eenige der nieuwsgierige toekykers, die hen niet genoeg van naby konden zien, verbeeldden zich, dat de beide lamberts zich met een bekleedzel van kurk hadden weeten te bedekken, op zodanig eene wyze,
| |
| |
dat de meergemelde blanke deelen daar vry van waren gebleeven; doch door nader by te komen, en de Jongelingen te bevoelen, overtuigden zy zich ras van het tegendeel; gelyk ook het geval was der zulken, die tot hiertoe geloofd hadden, dat het korstig bekleedzel uit eenig dik, door bedrog aangebragt, besmeerzel bestond. Daarentegen vonden ook zy zich bedroogen, die, volgens de gebrekkige beschryvingen, gehoopt hadden, menschen te zien, met wezenlyke pennen van Egels of Stekelvarkens gewapend. De opperhuid zelve is by deeze lieden, op de meeste plaatzen, niet natuurlyk, maar eeltachtig, ruw, droog en rimpelig; voorts overdekt met een graauw of zwartachtig bekleedzel, 't welk de insnydingen, verhevenheden en wratten van dezelve, als 't ware vergroot, en zo menigmaalen verdikt, afbeeldt, dat daaruit eindelyk eene zwaare bekorsting gebooren wordt, welke door de menigvuldige buigingen en beweegingen des vels eindelyk breekt, en teffens droog en bros wordt. Deeze schors verdeelt zich dan in gebrokene stukken, overeenkomstig met de insnydingen, die in de opperhuid plaats hebben. Hierdoor komt het ook, dat de gedaante der afbreekende stukken niet overal dezelfde is; zynde dezelve vierkant, prismatisch, kegelvormig enz., naar maate de insnydingen der opperhuid daaraan eene andere gedaante geeven.
Uit deeze beschryving der bekorste opperhuid ziet men nu genoegzaam, dat de uitdrukkingen, Stekelzwyn-mensch, Egelmensch, enz. inderdaad in 't geheel niet op de lamberts toepasselyk zyn. Door zulke verkeerde benaamingen zou men ligtelyk op het denkbeeld komen, dat deeze menschen waarlyk bezet zyn met hoornachtige stekels, die, gelyk by zodanige Dieren plaats heeft, uit de zelfstandigheid van het vel zelve te voorschyn komen. Doch dit is hier geenzins het geval: wy vinden hier geen hard en in stekels opwassend vel, maar alleen eene huidkorst, uit de ontaarding der opperhuid gebooren, en daaraan vastkleevende. Wel is waar, dat deeze korst op zommige plaatzen in stukken afbreekt, die wel eenige gelykenis hebben met hoornachtige stekels, doch alleen voor het uiterlyke; want, wanneer men die stukken nader onderzoekt, bespeurt men ligtelyk, dat zy geenzins die hardheid en zelfstandigheid bezitten, aan waare stekels
| |
| |
eigen; in tegendeel vindt men die zelfstandigheid bros, en alleen eenigzins hoornachtig buigzaam, wanneer zy nog met de vogten der huid doortrokken is, doch teffens veel weeker. De natuur des huidbekleedzels der lamberts komt het meest overeen met het Kwaadzeer en zommige andere velziekten; doch is alleen wat harder, en valt ook in merkelyk dikker stukken af; zynde deeze stukken van buiten zwart, doch wanneer zy midden door worden gebroken, doorschynende.
In den Herfst zien deeze jonge lieden 'er geheel anders en wel veel verschrikkelyker uit, dan in andere jaargetyden, dewyl op dien tyd de stukken, die het langst gezeten, en de grootste dikte bekomen hebben, afvallen. Vanhier, dat zy 'er alsdan vlekkig en schubbig uitzien. De opperhuid, die, zo ras de dikke korst afvalt, reeds wederom met een schubbig, wratachtig en ligt-zwart bekleedzel overtoogen schynt, vertoont dan diepe holten, afgebroken door nog overgebleevene gedeelten van de nog niet afgevallen huid; 't geen de wonderlyke vertooning maakt van een drie- of vierdubbeld vel, op allerhande wyzen in verschillende laagen afgebroken. De afgebrokene stukken der huidkorst, die nog eenigzins met stekels vergeleeken kunnen worden, zitten aan de rimpelige deelen van buik en rug: dezelve zyn zeer kort en klein, hangen in hunne grondbeginzels niet te zamen, maar staan op een dun korstje, 't geen onmiddelyk op de opperhuid vastzit. De opperhuid was op deeze plaatzen ingetrokken en eeltachtig. De nabuurige huidtepeltjes waren overal bezet met een zwart-graauw overtrekzel, 't welk op de oppervlakte de gedaante van schubben aannam. Ook vormde dit overtrekzel, wanneer het dikker wierd, als 't ware, een hoornachtigen bast over de huidtepeltjes. De insnydingen of rimpels, die tusschen beiden wierden waargenomen, waren veel aanmerkelyker, dan by andere menschen. Op die plaatzen, alwaar de huid ruim en rimpelig is, kon dezelve van de daar beneden liggende spieren worden afgetrokken. Wanneer men verder de huid op deeze plaatzen, tusschen duim en vinger, van de beneden liggende deelen opligtte, en dezelve daardoor deed bersten, zo boogen zich de zogenoemde stekels op de bolronde randen in verscheidene richtingen door elkander, zo dat men de opperhuid tusschen dezelve kon zien. Met toelaating van den zogenoem- | |
| |
den Stekelzwyn-man, trok ik eenige deezer zogenoemde stekels uit met een pincet, 't geen eenige bloeding veroorzaakte. De gekwetste plaatzen onderzocht ik
verder met het vergrootglas, en ligtte de velschubben, op welke de zogenoemde stekels gestaan hadden, op met het lancet; wanneer ik bevond, dat op de opperhuid een wit, meelachtig, celgewys weefzel overbleef, 't welk ook aan de oppervlakte van het losgerukte schubbetje te zien was.
Daar gewoonlyk, by een oppervlakkig onderzoek deezer menschen, alleen gelet wordt op de bovenste oppervlakte, en niet op den grond der bekorsting, zo brengt dit de aanschouwers in den waan, dat alle de menigvuldige uitsteekende punten, die 'er als stekels uitzien, van elkander afgezonderd staan. Doch dit is geenzins het geval: behalven de weinige zo even vermeldde, hangen de overige, in hunne grondstukken, te zamen, en zyn dus, in plaats van stekels, niets dan uitpuilingen eener algemeene huidkorst.
(Het Vervolg en Slot hierna.)
|
|