| |
| |
| |
De beproeving. Eene Vertelling.
Door August la Fontaine.
(Vervolg en Slot van bl. 496.)
Bezwaarlyker, dan de beschryving van de aangewende kunststreeken, zou het vallen, de aandoeningen te vermelden, welke lodewyk en emma gevoelden naa deeze gebeurtenis.
De woorden, met zo veel driftvervoerings door lodewyk gesproken, ‘Hemel! laat de slag des doods my treffen; spaar myne emma!’ hadden het hart van emma diep getroffen. Bezwaarlyk hadt zy zich wederhouden van uit de Kist op te staan, en zich in de armen haars Minnaars te werpen. Niets hadt haar daarvan terug gehouden dan de hoop om haare overwinning nog volkomener te maaken. Den ganschen volgenden avond was zy zeer vrolyk: en indien zy den Ridder weder gezien hadt, zou zy ongetwyfeld haar geheim verraaden hebben; want zy oordeelde het zeker, dat hy den Beker zou drinken.
Lodewyk, in tegendeel, ging te bedde met een onbeschryfbaar bedroefd harte. Zyn lyden was den ganschen nagt verschriklyk. De woorden, emmas dood aankondigende, scheenen hem nog gestadig in de ooren te klinken. Het scheen of hy nog de vuurige letters zag, met welke zy geschreeven stonden. Als hy aan emmas dood dagt, deedt hy gelofte om den Beker te drinken. Aan den anderen kant scheen zyn eigen leeven hem dierbaarder dan ooit, en de zugt daarvoor in zyn hart elke andere aandoening uit te dooven. Tegen den morgen viel hy in een zeer ongerusten slaap, die, in stede van zyne verbeelding gerust te stellen, diende om dezelve nog meer te verwilderen.
By het opstaan was zyne eerste bezigheid, na de kamer te gaan, waar hem gezegd was dat hy den doodlyken Beker zou vinden. Dezelve stondt op een altaar, en was gevuld met een hem onbekend vogt, 't welk van een geestryken aart scheen. Hy beefde op het gezigt: nogthans vatte hy den Beker op, en zette dien aan den mond. - Emma zag het. Haar hart klopte geweldig, en werd door een angst gepraamd, die egter iets aangenaams hadt, als zy van agter een gordyn, 't welk haar voor zyn oog verborg, de aandoening des Ridders zag, de beweeging van zyne hand, om eene
| |
| |
daad te volvoeren, welke hy dagt de laatste zyns leevens te zullen weezen. Maar, met eene beevende hand zette hy den Beker weder op het altaar neder, en tradt de kamer uit. Arme emma! uwe armen, reeds uitgestrekt om uwen Minnaar aan 't hart te drukken, zakken traaglyk neder, toen gy hem zaagt heenen gaan, den Beker onuitgedronken laatende. Duizend verschillende gedagten zweefden door haaren geest. Hoop en vrees heerschten by beurten. Zy wraakte haare eigene grillige nieuwsgierigheid. Eindelyk werd zy, te midden van alle die gemoedsbeweegingen, aangetast door hoofdpyn, en wilde zich te rust begeeven. Op dit oogenblik tradt lodewyk binnen. Toen hy emma over ongesteldheid hoorde klaagen, bedekte eene doodsche bleekheid zyn gelaat. Haar Vader sprak op een lugtigen trant over die hoofdpyn. ‘Neen,’ zeide lodewyk, ‘zy is ongesteld, zeer ongesteld.’ ‘Helaas!’ voegde hy 'er zeer zagt by, ‘zonder hoop van herstelling.’ Dit gezegd hebbende, ging hy heenen, met het uitzigt en de houding eens geheel wanhoopigen.
‘Zonder hoop van herstelling!’ herhaalde emma, die de laatste woorden gehoord hadt, met al de bitterheid van teleurstelling. Op dit oogenblik bevondt zy zich met de daad zo ongesteld, dat zy na bedde moest.
Lodewyk zwierf intusschen om, in een wanhoopigen toestand. Hy ging in den Tuin; doch, eer hy twintig schreeden in eene laan gewandeld hadt, keerde hy terug. Hy ging in zyn eigen kamer, ging nu op den eenen dan op den anderen stoel zitten. Hy verliet die kamer weder, en vervoegde zich in de zaal, waar het gezelschap meest zamenkwam. Hier begon hy met deezen en geenen te spreeken, maar brak zyn gesprek in 't midden af, sloeg zyn oog op een ander dan met wien hy gesproken hadt. Hy scheen te willen praaten, doch zweeg. Voorts met zyn hoofd tegen een der daar zynde leunende, riep hy uit: ‘ô Hemel! wees my genadig!’ Wanneer hy in het vertrek tradt, waar de noodlottige Beker stondt, zag hy denzelven met een verwilderd oog aan, wrong de handen van wanhoop, vatte den Beker op; maar, wanneer hy dien aan zyne lippen gebragt hadt, zette hy dien weder neder.
Op deeze wyze bragt hy twee dagen door, in al den angst van een mensch op zelfmoord bedagt. Van uur tot uur werd hy elendiger. Hy vroeg ieder, met zeer korte tusschenpoozingen, ‘hoe het met emma was?’ en ging met verontwaardiging heenen, als hy verstondt, dat zy zich slegts een weinig ongesteld bevondt.
De gevreesde Zondag kwam. Hy ging uit zyn eigen kamer, doch durfde in die van emma niet treeden. Hy wan- | |
| |
delde op en neder in de Gaandery, die derwaards liep, en luisterde van tyd tot tyd, met alle mogelyke stiptheid. De deur ging eindelyk open, en geertruida kwam 'er uit. - ‘Dierbaare geertruida, leeft zy nog?’ - ‘God zy dank,’ sprak geertruida, ‘haar leeven is in geen gevaar; nogthans bevindt zy zich niet beter, dan toen gy den laatsten avond heenen gegaan zyt.’ - ‘Erger!’ riep hy uit; ‘ô Hemel!’ - Nogmaals vervoegde hy zich ter plaatze des Bekers, zag denzelven eenige oogenblikken aan; en alles, wat hy in wanhoop kon doen, was het uitroepen ‘ô god!’ Hy gaf een geweldigen slag op zyn voorhoofd en ging heen. Geertruida ontmoetende, riep hy: ‘Zy sterft, en ik ben haar Moordenaar!’
Lodewyk snelde de trappen af, nam zyn paard, steeg 'er op, en reedt weg, met eene driftvervoering, die elk der aanschouweren verbaasde. - By 't vallen van den avond keerde hy weder, en vroeg, met eene beevende stem, den eersten, dien hy ontmoette: ‘Is emma dood?’ Hy werd geheel woede, als hy ten antwoord kreeg: ‘Ik weet 'er niet van, dat zy ziek is.’ - Hy tradt het Kasteel in, zag emma in de Salon staan, doch bleek en met een droefgeestig voorkomen. De noodlottige Beker stondt 'er niet meer. Lodewyk bragt den avond door tusschen hoop en vrees. Maar toen de klok te middernagt sloeg, klom zyne vreugde tot een top, zyne voorgaande droefheid evenaarende. Emmas koelheid, en de spotagtige beleefdheid, waarmede zy hem bejegende, schoon blykbaar voor allen, werd door hem niet opgemerkt. Hy begaf zich ter ruste, en genoot een verfrissenden slaap, vol aangenaame droomen. Doch de slaap ontvloodt het oog van emma. Zy bragt een rustloozen nagt door, geslingerd door de kwellingen van verydelde hoop, gekwetsten hoogmoed, liefde en haat, smert en geraaktheid. Den volgenden morgen zag zy 'er zo ongedaan uit, alsof 'er iets waars in de voorzegging geschoolen hadt.
Lodewyk vervoegde zich by emma met de zegepraalende houding van eene gelukkig geslaagde liefde. Thans zag hy, voor de eerste keer, haare koelheid en veragting. Hy klaagde, smeekte, en was geheel onvoldaan; doch week niet van haar af. Alles beproefde hy, om haare gunst weder te winnen. In de daad, 'er kwamen oogenblikken, waarin zy hem met vriendlykheid scheen te behandelen; doch hy sprak niet van Liefde, of haare oogen stonden donker en haar gelaat ongunstig. Lodewyk bragt verscheide dagen door, om de reden van deeze vreemde verandering in emmas gedrag te ontdekken; doch te vergeefs.
Omtrent deezen tyd kwam de Heer george von wallsdorff in dien oord. Welhaast zag de Jufferschap hem met
| |
| |
een oog van onderscheiding aan. Ten Keizerlyken Hove, waar hy een geruimen tyd geweest was, hadt hy eene bevalligheid van voorkomen gekreegen, welke hem deedt uitsteeken boven de meeste jonge Heeren van denzelfden rang. Von wallsdorff zag emma, en behoorde van het eerste oogenblik onder haare bewonderaaren. Doch hy was niet gelukkiger dan zyne Medevryers, om die koelheid te overwinnen, welke, zints den tyd haarer ongesteltenisse, een onderscheidende trek in haar character was geworden.
In 't verborgen betaalde zy haare gemaakte koelheid duur, alsmede den trots om zichzelve dierbaarder te achten dan het leeven haars Minnaars. Haar hart behieldt steeds eene heimlyke tederheid voor lodewyk, die, vermengd met den spyt, tegen hem opgevat, haar gevoelig kastydde voor de smerte, welke zy hem aandeedt. In eenzaamheid stortte zy menigmaal zodanige traanen, als zelden uit de oogen eener jeugdige Schoonheid vloeijen. Regtschaape Liefde hieldt zy, met veele anderen, voor een droom: dit denkbeeld berustte diep in haar hart, alleen om haar ongelukkig te maaken. Zy verwierp alle die zoete droomen, waardoor dit gevoel het leeven veraangenaamt. Zy riep tederheid en drift voor de regtbank der Rede. Zy deedt haar best om in haaren boezem die stem te smooren, welke, om het geluk des menschlyken leevens te bevorderen, alleen, in gevallen van Liefde, de magt moet hebben om te beslissen.
Op deeze wyze werd emma van dag tot dag agterhoudender en stilzwygender. Zy wandelde op de eenzaamste plaatzen, en ontweek elks oog. Lodewyk bleef zich over haare koelheid beklaagen; doch zy bleef even doof voor zyne klagten.
Von wallsdorff volgde haar in haare wandelingen, zogt haar alleen te vinden, om zyne liefde aan haar te verklaaren, en, ware het mogelyk, haar hart te winnen. Vrugtloos. Zy verboodt hem niet, haar te beminnen; maar ontzeide hem, met zyne liefdesverklaaringen haare eenzaamheid te stooren.
In eene haarer eenzaame wandelingen kwam emma op den oever des Rhyns. De woestheid des tooneels, het geraas der riviere, trof haare aandagt. Zy zette zich op de schuinte van eene rots neder, en hieldt haare aandagt gevestigd op het driftig en schuimend voorbyvlietend water. Nader aan den oever gaande, zette zy haar voet op een steen, die los was, wegweek, en haar in de rivier deedt storten. - Zy schreeuwde, doch werd met den stroom weggevoerd. Binnen weinig oogenblikken voelde zy, dat zy werd aangegreepen, vastgehouden, en na boven getrokken. Eenige minuuten lang worstelden zy en haar redder met
| |
| |
leevensgevaar. Zyn schreeuwen deedt anderen ter hulpe toeschieten, en beiden in veiligheid op den oever brengen.
‘God zy gedankt!’ riep haar redder uit, die haar in zyne armen gekneld hieldt. Zy kwam tot zichzelve, en zag dat het de Heer george von wallsdorff was, aan wien zy de behoudenis haars leevens moest dankweeten. - Hy vergezelde haar tot aan het Kasteel. Zy sloeg, van tyd tot tyd, de oogen op hem, vol blyken van eene dankbaare aandoening. Zy zelve nam voor Liefde de Dankbaarheid, welke in haaren boezem opwelde. Zy verbeeldde zich in hem den Man te hebben aangetroffen, die haar meer dan zyn eigen Leeven beminde.
Hun gesprek onder den weg liep over de omstandigheden van het gevaar, waarin zy zich bevonden hadt, en haare redding. ‘Hoe,’ vroeg zy, ‘Mynheer! is het mogelyk, dat gy u by my in den stroom konde werpen? Hoe is het mogelyk, dat gy uw eigen leeven waagde, om het myne te redden?’ - ‘Hoe zou ik zonder u, beminnelyke emma,’ hervatte von wallsdorff, ‘hebben kunnen leeven?’ en drukte, dit zeggende, haare hand met alle tederheid. Zy zou geantwoord, en haaren Minaar vermeld hebben, dat hy ook dierbaar was aan haar hart; maar op 't eigen oogenblik vervulde de onaangenaame bedenking haar hart, dat het lodewyk niet geweest was, die haar uitredde.
Eene koortzige ongesteldheid, het gevolg van dit voorval, deedt emma eenige dagen het bedde houden. In dien tyd gelegenheid hebbende om haar eigen hart te onderzoeken, bevondt zy, dat Dankbaarheid en Hoogagting eigenlyk haare aandoeningen waren ten opzigte van von wallsdorff; terwyl zy, aan lodewyk denkende, iets van de tederheid der Liefde gevoelde. Maar zy besloot dit laatste denkbeeld omtrent lodewyk in haaren boezem niet te laaten huisvesten. ‘Het is myn pligt,’ zo liet zy zich tot geertruida hooren, ‘de voorkeus te geeven aan een Heer, die my zulk eene onlochenbaare proeve van zyne Liefde gegeeven heeft.’ Zy liet, dit zeggende, een diepen zugt uit haaren boezem glippen. Zy drukte haare hand op haar hart, met eene houding, die ten blyke strekte van een vast genomen besluit. Zints dit oogenblik wilde zy zich niet langer bekreunen over de mededingende opwagtingen dier twee Minnaaren. Lodewyk liet zy geheel vaaren, en den Heer von wallsdorff bejegende zy openlyk met haare voorkeuze. Zy beantwoordde zyne lonken met tederheid. Hy was zelfs nu en dan het voorwerp haarer verrukkende gepeinzen in eenzaamheid. Maar het denkbeeld van lodewyk kwam op die oogenblikken te
| |
| |
meermaalen voor haaren geest, en op eene wyze, die haare genegenheid sterker trok.
Lodewyk, onkundig van emmas heimlyke gevoelens, en alleen lettende op de wederzydsche tederheid tusschen haar en von wallsdorff, liet alle hoop vaaren. Op zekeren dag by haar zittende in een vriendlyk onderhoud, stondt hy op, naderde haar met oogen vol traanen, en sprak: ‘Vaarwel, emma!’ Hy boodt haar zyne hand, zonder het te durven waagen haar aan te zien. Zy vatte zyne hand, drukte die, misschien onbewust wat zy deedt, zagtlyk, en liet dezelve los. Lodewyk ging onverwyld heenen.
Emma vertoonde eene maate van vrolyk- en opgeruimdheid, welke zy inwendig niet gevoelde. Von wallsdorff poogde haar van tyd tot tyd meer en meer te vervrolyken. Zy lachte; maar verviel welhaast weder in diep gepeins. Te gader wandelden zy in den Hof; te gader namen zy deeze en geene kleine vermaaken des landleevens. Zy spraken van aanstaande gelukkige Huwelyksdagen. - Emma verzekerde geertruida, dat zy gelukkig was, zelfs als zy dit op een toon voortbragt, die droefgeestigheid kenmerkte; dat zy, zo ras haar Vader weder t'huis kwam, hem haare Liefde tot von wallsdorff zou bekend maaken, en haare hand aan hem geeven: ‘want,’ voegde zy 'er nevens, ‘hy bemint my meer dan zyn eigen Leeven!’
Weinige dagen daarnaa kwam haar Vader, met ongemeenen spoed, het voorplein opryden. Ten huize intreedende, gaf zyn uitzigt allen te leezen, dat hy in de grootste ongerustheid was. ‘Vader!’ vroeg emma, ‘wat is u overgekomen?’ Het antwoord was: ‘Emma! ik ben in den Ryksban gedaan!’ Woede bleek uit zyne houding en den toon deezes gezegdens.
De Heer von hardenberg hadt deel genomen in eene Zamenzweering tegen de magt des Keizers. Die Zamenzweering was ontdekt, eer de Verbondelingen dezelve konden uitvoeren. De Hoofden, Prinsen van veel aanzien zynde, ontgingen gemaklyk de gevolgen van dit mislukt verraad; doch de Keizer besloot zich des te sterker te wreeken op de mindere Baronnen, die met deezen hadden aangespannen. ‘Von wallsdorff,’ sprak de Baron von hardenberg, ‘de troepen zyn reeds in aantogt, om den Ryksban tegen my te volbrengen. Ik gaa myne Leenmannen verzamelen. De Baron von rothenberg komt my bystand bieden. Gy bemint myne Dogter. Ontvang haare hand ten Huwelyk, (op het hooren deezer woorden verbleekte emma) bied my den bystand van uwen arm aan, en dien van de gewapende volgers, welken gy op de been kunt brengen!’ - Von wallsdorff bragt stamelende iets in 't midden,
| |
| |
wegens zyne Vrienden ten Hove, en de mogelykheid, om, door derzelver tusschenkomst, den Keizer te bevredigen. - Von hardenberg verklaarde, blyde te zullen weezen over zulk eene tusschenspraak ten zynen behoeve; ‘maar intusschen,’ voegde hy 'er nevens, ‘rukken de Keizerlyke benden aan: wy moeten ons verdeedigen, tot dat de zoen kan getroffen worden: gy zult my zeker uwen onverwylden bystand niet weigeren.’ - Hierop kreeg hy ten antwoord, dat, indien by, von wallsdorff, deel in den opstand nam, zulks den invloed zyner Vrienden by den Keizer zou verhinderen, en de vergiffenis daardoor te hooploozer worden. - ‘Dat zy zo,’ sprak von hardenberg, ‘vertrek gy dan na uwe Landgoederen; ik kan myzelven, zonder uwe hulpe, hier wel verdeedigen: maar myn Kasteel is, op deezen tyd, geen voeglyke verblyfplaats voor Vrouwen. Gy bemint emma. Myn Capelaan zal u heden door het Huwelyk aan elkander verbinden. Laat zy dan morgen u verzellen.’ - Von wallsdorff gaf hierop te verstaan, dat het Huwelyk met de Dogter eens Edelmans, in den Ryksban gedaan, hem onvermydelyk het misnoegen des Keizers zou op den hals laaden; en dat, hoe zeer hy verlangde na het geluk om emmas Egtgenoot te weezen, hy niet dagt zich te bederven, door eene onvoeglyke Egtverbintenisse met haar aan te gaan; als welke zyn eigen belang ten Hove zou dwarsboomen, en hem tevens onbekwaam maaken om von hardenberg daar van dienst te weezen. - ‘Het Hof! de gunst des Keizers!’ riep de Baron vol woede uit. ‘Niets meer van de zaak. Zadel von wallsdorffs paarden! Vaarwel, Hoveling! Doe myne dierstaanbiedenis by uwe Vrienden ten Hove: maar draag zorg, dat ik u nooit aantreffe binnen eene myl afstands van dit Kasteel; anderzins zult gy ondervinden, dat de Ryksban de kragt van deezen arm niet
verbroken heeft!’ - Op een spottenden en hoogmoedigen toon voerde hierop von wallsdorff hem te gemoete: ‘De Keizer zal zich wreeken over uwe ondankbaarheid mywaards. Ik heb het leeven uwer Dogter gered, en gy laat my bespot en gehoond heenen trekken: maar ik lach om uwe bedreigingen. Vaar ook wel, von hardenberg!’ Zo spreekende, verliet hy hem met eene versmaadende houding, sleeg te paard, en reedt weg.
‘Wat kan dit betekenen?’ zeide emma, zo ras zy zich alleen bevondt. ‘Is dit zyne Liefde? Hy kon, zonder des te twyfelen, zyn eigen leeven in gevaar stellen om het myne te behouden. Nu egter weigert hy myne hand uit vreeze van zyn belang ten Hove te zullen verliezen - een belang, niet onvermydelyk noordig tot zyn geluk. - Beminde hy my dan niet met opregtheid? Of zou lodewyk
| |
| |
anders gehandeld hebben?’ Emma verzonk in diep gepeins, waaruit de woelingen in het gereedmaaken ter verdeediginge haar bezwaarlyk konden opwekken.
's Baron von hardenbergs Leenmannen verzamelden, om hunnen Leenheer te verdeedigen. Voorraad werd in het Kasteel gebragt. De Zaalen en andere vertrekken des Kasteels werden met wapentuig opgevuld. Men versterkte de wallen. Alles nam van rondsomme meer en meer eene oorlogsgedaante aan.
Op een morgen naderde een hoop van vyftig Ruiters met ontrolde banieren. Een Trompetter vroeg by de brug ingang in het Kasteel. Men bragt hem by emmas Vader, die, op dit oogenblik, by zyne Dogter zat. ‘De Heer lodewyk d'eichenlohe,’ luidde de boodschap, ‘hoorende dat des Baron von hardenbergs veiligheid in gevaar is, zendt deeze vyftig man hem ter hulpe: hy zou in persoon gekomen weezen, indien hy niet vreesde, dat zyne tegenwoordigheid onaangenaam mogt weezen by 's Barons Dogter.’ - ‘Onaangenaam!’ riep emma met drift uit. Zy zweeg voorts, keerde het hoofd om, haar bloozend aangezigt verbergende. - ‘Uw Krygsvolk,’ sprak de Baron, ‘is welkom, en wy zullen den Heer lodewyk met groot genoegen hier zien.’ - De valbrug werd nedergelaaten; de hulpbenden trokken binnen; en door deeze tydig gekomen hulp bevondt von hardenberg zich in staat, om het Keizerlyk Krygsvolk, 't welk den Ban zou komen volvoeren, met minder bezorgdheids af te wagten. Drie dagen laater daagde de Heer lodewyk zelve op, met andere vyftig man. Emma was te zeer aangedaan om te voorschyn te komen. De Keizerlyke Benden belegerden kort daarop het Kasteel, en gaven den Belegerden handen vol werks.
Indien alle de verdeedigers gestreeden hadden met den onverschrokken moed van lodewyk en von hardenberg, geen der aanvalleren zou den eersten uitval, welke op hun gedaan werd, ontkomen weezen. Zy werden verstrooid. Zy verzamelden zich weder, en kreegen eene aanzienlyke versterking uit de Keizerlyke Steden. - Ten zelfden tyde kwam 'er een Bevelschrift des Keizers, niet minder inhoudende, dan dat allen, die zich by den Baron von hardenberg gevoegd hadden, om de volvoering des tegen hem uitgesproken Ryksbans te wederstreeven, en, op deeze bekendmaaking, met hunne Leenhoorigen niet wederkeerden, aangemerkt zouden worden als Verraaders des Keizers. Deeze maatregel hadt terstond de bedoelde uitwerking. Rothenberg, 's Barons Boezemvriend, verliet met alle zyne volgelingen het Kasteel.
Lodewyk bleef; - hy bleef, schoon hy gevaar liep van
| |
| |
zyn land verwoest en zichzelven met den Ryksban geslaagen te zien. De Baron von hardenberg moest, ter oorzaake van eene bekomene wonde, het bedde houden. d'Eichenlohe bezielde de Bezetting met den eigensten moed, die hem vervulde, en bestuurde alle maatregels ter verdeediginge. - 'Er kwam een Boode, van lodewyk eischende, dat hy het Kasteel van Hardenberg zou overgeeven, met bedreiging, dat hy anders zyn eigen land zou zien verwoesten. Zyn antwoord was: ‘Schoon men het ten gronde toe afbrandde, ik zal deeze Sterkte niet overgeeven.’ Dien eigen avond was de lugt rood door de vlammen des in brand gestoken Kasteels van Eichenlohe. Lodewyk zag, uit de vensters des Kasteels van Hardenberg, den brand opgaan van zyn eigen Kasteel en Dorpen. Een traan biggelde hem uit de oogen; doch hy sprak geen woord. - De Baron von hardenberg sprak: ‘Neem honderd onzer knegten, en verdelg die Brandstichters!’ - Lodewyk stondt op, om het te volvoeren; maar zyne oogen waren gevestigd op emma: zy was door droefheid geheel nedergedrukt. Zyn antwoord was: ‘Neen, ik kan voor geen oogenblik deeze plaats verlaaten. Dat zy voortvaaren in die verwoesting!’
Ten Keizerlyken Hove hadt de Baron von hardenberg zeer veel vermogende vyanden, die beslooten hadden diens ondergang te voltooijen. Iersch Krygsvolk toog tegen hem uit, met een bevel, door den Keizer getekend, om hem te dooden, zo zy hem leevend in hunne magt kreegen. Het Kasteel werd naauwer en naauwer ingeslooten. De Bevelhebber des belegerenden Krygsvolks deedt nogmaals een voorslag aan den Heer lodewyk, dat hy van den Keizer vergiffenis zou bekomen, indien hy de zyde van hardenberg wilde verlaaten. De Baron drong 'er zelf op aan by deezen dapperen, dat hy deeze voorwaarde zou omhelzen. Lodewyk sloeg het oog op emma, en zeide; ‘Neen! Ik wil met u leeven of sterven!’ - Emma hoorde, te midden van haar overstelpend leed, deeze woorden met genoegen van de lippen haars Minnaars. Haare oogen ontmoetten de zyne, met eene uitdrukking van tederheid, die eene ruime vergoeding schonk voor alle opofferingen, welke hy gedaan hadt. ‘Hoe!’ sprak zy, ‘george waagde zyn leeven voor my; nogthans weigerde hy, myne aangeboode hand te aanvaarden. Lodewyk zou my hebben laaten sterven, en egter mint hy my waarlyk!’
In 't einde bevonden zich de Belegerden zonder toereikende middelen van verdeediging, en zonder leeftocht; verderen wederstand te bieden, was onmogelyk geworden. De Baron von hardenberg maakte zich gereed om heimlyk te ontsnappen; doch hy wenschte, dat lodewyk agter zou blyven,
| |
| |
en, door de overgave des Kasteels, zich van de aangeboodene vergiffenis verzekeren. Zyn antwoord was: ‘Neen! Ik wil u niet verlaaten. Ik wil u in uwe vlugt vergezellen.’
Zy toogen voorts met ontstoke lichten door de geheime vertrekken, die lodewyk voorheen was doorgegaan. Emma, stilstaande by de Tombe van haare Overgrootmoeder, riep uit: ‘ô Lodewyk! uwe trouwe te onswaards .....’ Zy hieldt op, en hadt 'er bykans op laaten volgen: ‘heeft voor alles voldaan’ Lodewyk wierp zich voor haare voeten neder, met deeze woorden: ‘Ach! dit is weinig, in vergelyking met de drie dagen lydens, welke ik uwenthalve heb doorgestaan, en welke deeze vertooning voor mynen geest oproept!’
Wanneer zy aan het einde des verborgen wegs uitkwamen, vonden zy eene party der vyanden, in hinderlaage liggende om hun te onderscheppen. ‘Hier, Heer lodewyk,’ sprak de Overste, ‘hier is uw Vergiffenisbrief, door den Keizer getekend; von hardenberg en diens Dogter zyn onze Gevangenen.’ - Hy antwoordde: ‘Ik versmaad uw Vergiffenisbrief,’ scheurende het papier in stukken, ‘dewyl zy 'er niet in begreepen zyn.’ - ‘Sterf dan, Verraader!’ voerde de Overste hem te gemoete, en viel op hem aan. Lodewyk weerde den aanval af, en welhaast lag de Overste voor zyne voeten dood. Met eene onaflaatende woede viel hy op diens volgers aan, die 's gevelden dood zogten te wreeken. Eindelyk kreeg hy de overhand; en die door zynen arm niet gevallen waren, namen de vlugt.
De verlaaters des Kasteels bevonden zich nu op den oever des Rhyns. Een Vaartuig lag gereed om hun over te voeren. Nog dien eigen avond kwamen zy in veiligheid, buiten het bereik van 's Keizers magt. - ‘Ja!’ sprak emma; ‘leeven, roem, middelen, eertytels - hy bemint my meer dan die alle!’ - Zy haakte na het oogenblik om hem haare hand te geeven; en hy oordeelde, die verkreegen hebbende, al zyn lyden te over vergoed.
Weinige maanden daarnaa bewerkte de tusschenspraak eeniger vermogende Vrienden den zoen van von hardenberg en d'eichenlohe met den Keizer. Beiden werden zy in het bezit hunner Goederen hersteld. Het volgend leeven van lodewyk en emma was eene aaneenschakeling van Huwelyksgeluk.
|
|