| |
Bericht, aangaande de twee zogenoemde stekelzwyn-menschen (the Porcupine-Men), behoorende tot de bekende Engelsche familie van Lambert.
(Getrokken uit het uitvoerig Werk van w.g. tilesius.)
In het Jaar 1732 beschreef john machin, Hoogleeraar in de Sterrekunde te Gresham, en Geheimschryver der Koninglyke Maatschappye, den eersten Stamvader der zo zonderlinge Stekelzwyn-menschen, toen een Jongeling van veertien jaaren, in No. 424 der Philosophical Transactions. In 1731 (zegt de Schryver) kwam te Londen een gezonde en welgemaakte Boer uit Suffolk, om zyn Zoon aan de Koninglyke Maatschappye te vertoonen, van wegen eene ongewoone huidziekte, waarmede dezelve was aangedaan; eene kwaal, die tot hiertoe in geen Ziektekundig Werk vermeld was, en waarvan men geen voorbeeld wist. Zyn vel, indien men het zo noemen mag, zag 'er uit als eene zwarte dikke korst, die het grootst gedeelte des lichaams, even als eene schors, bedekte, waarin men op zommige plaatzen borstelen ontmoette. Het aangezicht, de palmen der handen, en de vlakte der voeten, waren alleen bevryd van deeze ontaarting: zodat men in den eersten opslag zou zeggen, dat de Jongeling gekleed, en deeze deelen alleen bloot waren. Men kon deeze huid snyden, zonder dat 'er bloed uit kwam; dezelve was eeltachtig en ongevoelig. Ook was aanmerkenswaardig, dat, volgens het zeggen des Vaders, deeze huid eenmaal in het jaar afviel, te weeten in den Herfst,
| |
| |
wanneer dezelve ongeveer de dikte van drie vierde duim had bekomen; stootende thans de nieuwe opgegroeide huid de oude af. Niemand had nog iets dergelyks gezien: zommige Geleerden vergeleeken deeze huid by de schors van een boom; anderen by het schubbig vel van een visch; anderen by de hoornachtige huid van den Olyphant of Rhinoceros; terwyl eenigen oordeelden, dat deeze huid-ontaarting ontstond uit eene ontelbaare menigte nevens elkander geplaatste wratten. De borstelige gedeelten, die voornaamelyk aan de borst en in de zyden wierden gevonden, gaven in de beweeging een geruisch uit, even als de stekels van een Stekelvarken, welke, tot op den afstand van een duim van de oppervlakte des vels, zyn afgesneeden. De kleur van 't aangezicht was helder en gezond. Het lichaam was ook welgevoed, en de binnenkant der handen niet harder dan gewoonlyk by Landlieden plaats heeft. De grootte des lichaams kwam ook overeen met zynen ouderdom, en zyne schorssige huid gaf hem verder geen ongemak, dan dat dezelve onder het arbeiden wel eens hier en daar losborst en eene kleine bloeding veroorzaakte. Niettegenstaande den tegennatuurlyken toestand zyner vogten, die by hem eene zo ongewoone huidziekte deed ontstaan, waren zyne gewoone ontlastingen, zo in hoedanigheid, als in hoeveelheid, volkomen gezond. Zyn Vader wist ook geene byzondere reden aan te wyzen, welke, tot het ontstaan deezer zo zonderlinge ongesteldheid, aanleiding zou hebben kunnen geeven. Hy verzekerde, dat zyn Zoon, by deszelfs geboorte, eene even zuivere en gezonde huid had gehad, als andere gezonde kinderen. Eerst na verloop van agt weeken was hy geel geworden, even alsof hy met geelzucht was aangedaan: die geele kleur was allengskens in zwart overgegaan; waarna de huid zich van tyd tot tyd meer verdikt had, tot dat dezelve eindelyk in dien staat was gekomen, waarin zy zich thans bevond. Van jongs op was hy gezond geweest, en had, behalven de Kinderpokjes, nooit eenige ziekte gehad, zelfs niet op die
tyden, op welke hy, even als de Slangen, jaarlyks van huid verwisselde. Voorts verzekerde hy, dat de Moeder van dit Kind, geduurende haare zwangerheid, door geen schrik, of andere buitengewoone gemoeds-aandoening, iets geleden had; alsmede, dat dezelve nog veele andere Kinderen ter we- | |
| |
reld had gebragt, welke alle gezond van vel waren gebleeven; zonder dat echter de Schryver 'er om gedagt heeft, om te vraagen, of te melden, van welke sexe die kinderen waren geweest; 't geen zeer ongelukkig is, omdat men in de volgende generatien heeft waargenomen, dat deeze ziekte, by de mannelyke spruiten, zonder uitzondering, erffelyk is geweest, doch geene der meisjes heeft aangedaan.
Na machins bericht verliepen 'er volle vier-entwintig jaaren, in welke men niets naders aangaande deeze bekorste Menschen vernam. Doch in het Jaar 1755 bragt henry baker, in het XLIX Deel der Philosophical Transactions, deeze zaak op nieuw te voorschyn. Hy verhaalt, naamelyk, dat zich te Londen een Man voor geld had laaten bezien, die met eene zeldzaame huidziekte bezet was, welke men in de Ziektekundige Handboeken niet beschreeven vindt: voorts, dat deeze Man, in de wandeling, the Porcupine-Man, of het Stekelzwyn-mensch, genoemd, een Jongetje van agt jaaren, dat met hetzelfde ongemak, als de Vader, aangedaan was, had medegebragt, en insgelyks voor geld vertoond. Beide deeze voorwerpen had hy naauwkeurig onderzogt, en vernomen, dat de Vader, die thans veertig jaaren oud was, dezelfde was, die zich, vier-en-twintig jaaren geleden, aan de Koninglyke Maatschappye had vertoond, en toen door machin was beschreeven. Beide vond hy ze ten vollen gezond, en zodanig gesteld, dat, wanneer zy waren aangekleed en met handschoenen voorzien, niemand hen van andere gezonde menschen kon onderscheiden. Voorts beschryft baker de zonderlinge huidziekte deezer lieden, als bestaande uit eene ontelbaare menigte wratten, van eene rolronde gedaante en eene donkerbruine verf, die alle van eene gelyke hoogte, en zeer naby elkander waren geplaatst; doch teffens van eene zo stevige en veerkragtige natuur waren, dat zy een krysschend geluid gaven, wanneer men met de hand over dezelve streek. Baker bezag deeze lieden op den laatsten van Herfstmaand, en bespeurde, dat deeze langwerpigronde wratten, op verscheiden deelen des lichaams, afvielen, en dat daarvoor nieuwe in de plaats groeiden, die van eene bleekbruine kleur waren. De Vader verhaalde hem nog, dat deeze huidverwisseling jaarlyks, geduurende de
| |
| |
Herfst- en Wintermaanden, plaats greep, en dat hy zich dan gewoonlyk deed aderlaaten, om eene ziekte voor te komen; dat hun ook deeze uitwassen geen ongemak baarden, dan alleen wanneer zy langer dan een duim wierden, dewyl zy hun dan de hemden deeden scheuren, en hun door de wryving der klederen zomwylen hier en daar pyn wierd veroorzaakt. Nog verhaalde hy, dat hy de Kinderziekte had gehad, en daardoor voor een zeer korten tyd van zyne ontaarde huid was verlost geworden; doch dat dezelve na het afvallen der pokjes ras was wedergekeerd. Om zyn ongemak uit te roeijen, had men hem, tot twee keeren, de Kwylkuur doen ondergaan, doch zonder eenige uitwerking. Voor het aanmerkelykste in deeze zaak houdt baker de erffelykheid deezer huidkorst: dewyl de Vader hem verhaalde, dat hy by zyne Vrouw zes kinderen geteeld had, waarvan vyf jong waren gestorven, die alle ongeveer in den ouderdom van negen weeken dezelfde huidziekte hadden bekomen. Van deeze kinderen was thans de eenige overgebleevene alhier met den Vader tegenwoordig. Hy was een gezonde knaap, maar eveneens als zyn Vader met de huidkorst overtoogen. Ook had hy de Kinderziekte gehad, en was, geduurende derzelver loop, insgelyks van alle huid-uitwassen vry geweest. Tot slot zyner waarneemingen merkt baker aan, dat alle toekomende nakomelingen van deezen zonderlingen Man, naar alle waarschynelykheid, met deeze kwaale bezet zullen zyn: waaruit hy opmaakt, dat, zo eenmaal de toevallige oorzaak deezes verschynzels uit het geheugen der menschen mogt geraaken, men ligt zou kunnen vermoeden, dat deeze Stekelzwyn-menschen een byzondere menschenzoort uitmaakten. Ook geeft hy in bedenking, of niet de gewoone Zwarten hunnen oorsprong hebben kunnen trekken uit eene gelykzoortige afwyking van hunnen eersten Stamvader van de gewoone velsgesteldheid des menschdoms.
De nieuwere Schryvers over de Ziektekunde hebben deeze erffelyke bekorsting des lichaams enkel als eene huidziekte beschouwd, en in hunne Ziektekundige Stelzels beschreeven, als een geslagt, of eene byzondere zoort daarvan; vooral sauvages en plenk. Geen van beiden, intusschen, heeft voorzeker zelve een van deeze lieden gezien; gelyk men ligtelyk kan
| |
| |
zien, uit de verkeerde en vergrootte uitdrukkingen, waarmede zy deeze ziekte hebben beschreeven. Sauvages brengt dezelve tot de eerste zoort der Leontiasis; onder welk woord de Ouden eene huidziekte verstaan hebben, die de menschen, daardoor aangedaan, als gelyk maakte aan de wilde verscheurende beesten: zodat iemand, by het onverwagt zien van zodanig een mensch, door schrik verstomd zou staan, even als by het ontmoeten van een Leeuw. Op dezelfde manier hebben de Ouden den naam van Elephantiasis, of Olyphantsziekte, gegeeven aan eene byzondere zoort van melaatsheid, door welke de beenen der lyders geheel misvormd, en aan de beenen van den Olyphant gelykvormig worden gemaakt. De Leontiasis (zegt sauvages) wordt gekend uit borstelige of hoornachtige tepels, die de huid als stekels bezetten. Drie zoorten van deeze ziekte telt hy op, onder welke de eerste, waardoor hy de huidkwaal der lamberts verstaat, genoemd wordt Leontiasis Histrix, of Stekelvarkenaartige Leeuwenziekte. - In plaats van deeze erffelyke velziekte te stellen onder de Huidkorsten, brengt plenk dezelve tot de Huid-uitwassen, die by hem de negende klasse der velziekten uitmaaken. Hy beschouwt de daarin voorkomende uitwassen, boven de oppervlakte des lichaams, als uitpuilingen uit het vel, veroorzaakt door een te grooten toevloed van zappen; noemende hy de kwaal der lamberts Histriciasis, of Stekelziekte. - De niet genoegzaam naauwkeurige beschryvingen van machin en baker, en de kwalyk gekoozene uitdrukking van Porcupine-Man, hebben voorzeker deeze groote Mannen op den dwaalweg gebragt, en hun voor uitwassen uit het vel zelve doen aanzien eene korst, die 'er alleen boven op zit, en die maar losjes met de opperhuid is verbonden; gelyk wy, by eene volgende
gelegenheid, zullen bewyzen, uit de zeer naauwkeurige beschryving van de beide Porcupine-Men, die de Heer tilesius, in de Hersstmis van 1801, te Leipzig heeft gezien, en over wier huidziekte en verdere byzondere eigenschappen hy een uitvoerig Werk heeft in 't licht gegeeven.
(Het Vervolg hierna.)
|
|