Het minnelyk regtsgeding.
In het Kanton Schwitz kwam, al eenige jaaren geleeden, een man, frantz genaamd, op zekeren avond by gaspard, terwyl deeze op het Land werkte, en zeide tot hem: ‘Vriend, 't is nu tyd om te maaien; wy hebben, gelyk gy weet, verschil over een stuk Lands, en ik heb de Regters besproken, om te Schwitz te vergaderen, ter beslissinge van den twist, dewyl wy het te zamen niet kunnen vinden: hierom moet gy met my morgen voor hun verschynen.’ - ‘Gy ziet, frantz,’ hernam gaspard, ‘dat ik dit geheele veld gemaaid heb; morgen moet ik het hooi t'huis haalen: dit kan ik niet nalaaten.’ - ‘En,’ hernam frantz, ‘ik kan de Regters niet wegzenden, nu zy den dag bepaald hebben; en, daarenboven, moet het blyken, aan wien het Land behoore, eer het gemaaid wordt.’ Zy betwistten het stuk eenigen tyd: eindelyk zeide gaspard tot frantz: ‘Ik zal u zeggen, hoe ik het wilde hebben: gaa morgen na Schwitz, zeg den Regteren zoo wel uwe als myne redenen, en dan zal ik niet noodig hebben om derwaarts te gaan.’ - ‘Wel,’ hervatte de ander, ‘indien gy uwe zaak aan my verkiest te vertrouwen, zal ik dezelve als myne eigen behandelen.’ In gevolge hier van ging frantz na Schwitz, en vermeldde den Regteren zyne eigen bewyzen en die van gaspard, zoo goed als hy kon (want de bewooners van het Kanton hadden toen nog geene Advokaaten, en moesten zelve hunne zaaken bepleiten.) Naadat het vonnis was uitgesproken, keerde frantz terug tot gaspard. ‘Gaspard, zeide hy, het Land is het uwe; ik wensch u geluk, buurman: de Regters hebben zich voor u verklaard, en ik ben blyde dat de zaak is afgedaan.’ En
frantz en gaspard waren zedert altoos vrienden.