| |
De beproeving. Eene Vertelling.
Door August la Fontaine.
‘Ja, bekoorelyke emma! ik bemin u meer dan myn Leeven!’ riep de Heer lodewyk d'eichenlohe, met eene vervoering van tederheid, ten teken van de opregtheid deezer verklaaringe zyne hand op zyn hart drukkende. - ‘Dat zegt gy allen,’ voerde emma hem te gemoete, terwyl een blos haare wangen dekte; ‘dan wel onnozel moest de Juffer weezen, die aan zulke betuigingen geloof sloeg. Laat my los, Mynheer!’ voegde zy 'er nevens, haare hand, die hy drukte, terug trekkende. ‘Kom, laat ons gaan, geertruida’ - Emma met haare Vriendin wandelden na een Berceau in den Tuin. Lodewyk keek haar na, tot het witte kleed van emma agter de bladeren schuil ging. Langzaam begaf hy zich na het Kasteel.
‘Meer dan myn Leeven!’ hadt emma, in 't heenen gaan ommeziende, herhaald, met een vertoon van ongeloof haar' vinger opheffende. - ‘Indien ik,’ sprak geertruida, ‘op het woord van eenig Heer zou afgaan, 't zou op dat deezes Heers weezen. Dergelyke betuigingen uit den
| |
| |
mond der Heeren rodolph of van rheindorf zouden my veel verdagter voorkomen. Deezer heimlyke betuigingen gelden minder emma, dan de Erfgenaame van Hardenberg.’ - ‘Denkt gy dat lodewyk my met andere gevoelens aanziet?’ - ‘Ja, het is de bekoorelyke emma zelve, die lodewyk bemint.’ - ‘En waaruit weet gy dit?’ - ‘Dit,’ antwoordde geertruida, ‘kan ik u bezwaarlyk zeggen; en nogthans zie ik duizend kleinigheden, die, schoon iemand dezelve naauwlyks noemen of beschryven kan, onfeilbaare kentekens van waare Liefde opleveren. Uw Vader verbeeldt zich, dat de Heer rodolph en de Baron van rheindorf u even teder beminnen als lodewyk, dewyl zy door alle uitwendige tekenen hunne Liefde tot u op de zigtbaarste wyze aanduiden. Maar des Heeren lodewyks genegenheid straalt door in alle zyne bedryven. Indien hy toevallig uw kleed aanraakt, vonkelen zyne oogen van eene vuurige aandoening zyner ziele. Toen, niet langer geleden dan de dag van gisteren, by het omdraaijen van uw hoofd, een uwer hairlokken zagtlyk over zyne hand heen ging, nam ik waar, dat hy eene trillende aandoening gevoelde, en eenige minuuten lang zich in eene lastige houding hieldt, allergeschiktst om die ligt drukkende beweeging by herhaaling te gevoelen. Gy zult my zeggen, dat dit kleinigheden zyn: maar zodanige kleinigheden zyn de echte aanduidingen van waare Liefde.’
Emma bragt hiertegen eenige zwakke tegenwerpingen in 't midden; doch schiep een heimlyk genoegen in te hooren, dat haare Vriendin dusdanige bewyzen bybragt van lodewyks tedere Liefde. Maar zy kon van zich niet verkrygen te gelooven, dat hy haar liever hadt dan zyn eigen Leeven. Dit oordeelde zy onmogelyk, en wenschte nogthans dat het waar mogt weezen. Zy agtte het een zo verrukkend denkbeeld, tot die hooge maate bemind te worden, dat zy, na een diep gepeins op dat denkbeeld, besloot, haare hand aan geenen Minnaar te geeven, dan die haar, buiten alle mogelykheid van twyfel, getoond hadt, dat hy haar meer beminde dan zyn eigen Leeven.
‘Maar hoe,’ vroeg geertruida, ‘hoe kunt gy u daarvan verzekeren?’ Emma antwoordde; ‘In de bezwaarlykheid, om my des te verzekeren, bestaat myn ongeluk.’ Dit gezegd hebbende, ging zy op een grasheuvel nederzitten, en viel, de handen voor haare oogen houdende, in eene mymering, waarin zy zich verbeeldde lodewyk te zien, haar uit duizend gevaaren, ten perykel van zyn eigen leeven, verlossende.
Geertruida, de geaartheid haarer Vriendinne kennende,
| |
| |
verliet haar voor eene poos, en zette haare wandeling elders voort. Wanneer zy, omtrent het vallen van den avond, weder by elkander kwamen, was emma in eene zeer blykbaare driftvervoering, en zeide: ‘Ik moet het weeten, geertruida!’ Dit gezegd hebbende, nam zy de hand haarer Vriendinne, trok haar uit den Hof, en geleidde haar na het verblyf van den Capelaan.
‘Ik moet het weeten,’ hervatte zy, en onderrigtte den Capelaan van haare twyfelingen, van haare wenschen, en haar besluit. ‘De Nonnesluier zal myne verkiezing zyn, eerwaardige Vader! indien ik geen Man kan krygen, die my opregt bemint!’ Dit was het slot van een lang gesprek, strekkende om den Monnik te bewyzen, dat het geluk van haar geheel volgend leeven daarvan afhing, dat zy in staat ware, om, vóór zy het Huwelyk aanging, met zekerheid te weeten, dat hy, aan wien zy haare hand gaf, haar waarlyk beminde. Zy voer voort met het romanesk plan te ontvouwen, 't geen zy ontworpen hadt, om te beproeven of lodewyk d'eichenlohe haar waarlyk beminde, gelyk hy gezwooren hadt dat hy deedt.
Het was geene gemaklyke zaak, waarschynlykheid by te zetten aan een ontwerp van betoovering. Doch wat kunnen twee jonge Juffers niet doen, met behulp van een Monnik, afgerigt op alle de verborgenheden en wonderwerken des Kloosterleevens? Een plan van betoovering werd diensvolgens uitgedagt. Tot de volvoering werd alles beraamd; en emma riep de Heilige Maagd aan, dat zy den Ridder mogt ondersteunen in het doorstaan der voor hem bereide proeve.
Op een schoonen Zomeravond, terwyl de Capelaan, de Ridder en de Juffers in eene belommerde plaats des Hofs zaten, speelde emma op haare luit, geertruida zong, lodewyk deedt vertellingen, en de Monnik bleef niet agterlyk met Legenden van Wonderdaaden op te haalen; en het gesprek wendde zich natuurlyk op eenige omstandigheden, emmas Overgrootmoeder betreffende. De Monnik vertelde zo veele verbaazende dingen, wegens den dood, de Begraafplaats deezer Vrouwe, en de wonderen, daar voorgevallen, dat lodewyk met de grootste verwondering luisterde, en de jonge Juffrouwen, zo 't scheen, van verbaasdheid en schrik naauwlyks adem konden haalen. ‘Ik zelf,’ voegde de Monnik 'er by, ‘heb zomtyds de Tombe bezogt, en altoos gedaanten van een meer dan natuurlyk voorkomen daar omstreeks gezien.’ Hy liet 'er op volgen, ‘dat hy omtrent agt dagen vóór den dood van emmas Moeder derwaards ging, 'er verschyningen zag, en vreemde stemmen hoorde, te verstaan geevende, dat de Mevrouw van het Kasteel binnen kort zou sterven, gelyk ook met de daad gebeurde.
| |
| |
Ja, deeze verschyningen worden nu dagelyks gezien, en deeze waarschuwingen altyd gehoord, vóór den dood van iemand uit den Huize van Hardenberg.’ Hy verhaalde dit alles met eenen ernst, en op zulk eene schrikbaarende wyze, dat de nieuwsgierigheid van den Ridder op het sterkst werd uitgelokt. Naa zich eenigen tyd bedagt te hebben, verzogt hy om den sleutel, die den toegang tot deeze Begraafplaats ontsloot. Men vermeldde hem, dat dezelve in handen van den Baron van hardenberg zelven berustte. Hy besloot deezen hem af te vraagen.
Emma wendde alles aan, om het hem te ontraaden. ‘Denk,’ sprak zy, ‘om mynentwil, 'er niet aan, om derwaards te gaan.’ Hy beloofde het niet te zullen doen, schoon hy by zichzelven beslooten hadt, in dit stuk zyn woord niet te houden.
Het gezelschap keerde na het Kasteel terugge. De beide jonge Juffrouwen hielden zich, als zeer vol vreeze, digt by haare geleiders. Emma wees beevende na den Vleugel des Kasteels, waarin zich deeze ontzettende wonderen lieten zien en hooren, en verklaarde, dat zy meende beweegend licht daarin te zien. De Capelaan beschreef op hieuw den toegang derwaards en de schoonheid van het Grafteken. De lichten werden daarop zigtbaarder. De Monnik maakte eenige kruissen. Emma en geertruida hielden zich aan lodewyk vast, die eenigen schrik begon te voelen, dewyl hy wist dat dit gedeelte des Kasteels onbewoond was.
Zy keerden daarop weder in de gewoone verblyfplaats der Familie. De drie beraamers van het plan waren zeer in hun schik, dat zy 's Ridders nieuwsgierigheid tot zulk eene maate hadden opgewonden. De Heer lodewyk hadt, van zyne zyde, beslooten, zyne nieuwsgierigheid, het mogt kosten wat het wilde, te voldoen. Zy namen in den avond afscheid van elkander, gingen elk in zyn vertrek, peinzende overeenkomstig met hunne oogmerken.
's Volgenden daags verzogt lodewyk van den Monnik eustacius een nader berigt van alle de byzonderheden, welke deeze van die Begraafplaats wist. De Geestlyke stelde hem alles voor, op eene wyze, die 's Ridders nieuwsgierigheid ten sterksten opwekte, zonder bevreesdheid in te boezemen. Kort daarop wist hy den sleutel te krygen.
Den dag daaraan begaf hy zich na den onbewoonden Vleugel des Kasteels, vergezeld door een Schildknaap van beproefden moed en trouwe. Hy klom op langs een buitentrap; in de spleeten van denzelven waren planten tot eene verbaazende hoogte opgeschooten. De deur werd ontslooten, en opende zich met een hartontroerend geknars. De Schildknaap tradt agter hem binnen, en hy sloot de deur toe.
| |
| |
't Was nu zeven uuren in den avond. De Juffrouwen hadden den Ridder duslange opgehouden, ten einde alles in gereedheid te hebben tot zyne ontvangst in den ouden Tooren. - Lodewyk, onbevreesd, opende de eerste binnendeur, aan welke hy kwam. Hy tradt door dezelve in verscheide vertrekken, welker oude maar heerlyke meubelen en behangzels toonden, dat deeze vertrekken oudtyds bewoond geweest waren door Persoonen van grooten rykdom en hoogen rang. - Zy gingen voort, tot zy voor een zwaare yzeren deur kwamen, vercierd met verguld beeldwerk. Zy openden dezelve. Zy zagen een vertrek, lodewyk voorheen beschreeven onder den naam van de Ridder-zaal, welker grootschheid zodanig was, dat ze teffens verwondering en schrik verwekte. Aan het verste einde van de Zaal was de vloer eenigzins verheeven. Op die verheevenheid stondt, onder een verhemelzel, een Throon, waarop de Voorouders van emma zaten, als zy gehoor verleenden aan hunne Leenmannen, en handelden over de besluiten wegens de Oorlogen tegen de Nabuuren. Een ry pylaaren van rood marmer liep rondsom de Zaal. Tusschen de pylaaren stonden de Standbeelden, of hingen de Afbeeldzels, der Baronnen van hardenberg; boven deezen las men Spreuken uit de H. Schrift. Laager zag men de Lanssen van deeze Helden, steunende tegen de pylaaren. Boven de pylaaren was eene Gaandery voor de Dames en de Dienstbooden des Gezins.
De diepe stilte der Zaale, de groote uitgestrektheid van dezelve, het zwakke licht, 't welk 'er in scheen, de schaduw der pylaaren, de beeldtenissen der oude Ridderen, de weerklank van de stemmen van lodewyk en diens Schildknaap, troffen dermaate de verbeelding, dat zy zich bykans de oude Baronnen van hardenberg verbeeldden als hun te gemoet komende. - Zy wekten elkanders aandagt tot het bezigtigen der voorwerpen, die hun dermaate troffen; zy bedienden zich daartoe meer van gebaaren en fluisteringen, dan van woorden, vry uitgesproken. Hy, wiens aandagt zo was opgewekt, beefde op de nadere kennisneeming, en sloeg zyn oog op de plaats, die zyn medegenoot aanwees, alsof hy vreesde eenig voorwerp van vervaardmaaking te zullen ontmoeten. Bykans een half uur sleeten zy, in op die wyze de voorwerpen in de Ridder - zaal te bezigtigen.
In 't einde ontstak lodewyk twee waschkaarssen, die zynen weg zouden verlichten tot het naderen van de Graftombe. Een heimlyke deur agter den Throon ging open by eene ligte drukking met de hand. De Ridder tradt binnen, en werd gevolgd door zyn Schildknaap. Schrik en nieuwsgierigheid vervulden even zeer hunne harten.
Door eenen engen toegang vonden zy den weg tot eene
| |
| |
deur met verscheide sloten. Lodewyk ontsloot het een na het ander. De deur geopend zynde, zagen zy eenen trap, die tot eene groote diepte nederdaalde. Zy klommen af, en de trap eindigde aan een boog, by welken zich drie Gaanderyen vertoonden met steenen overwelfzels. Hier heerschte eene staatlyke en ontzettende stilte. De lugt stroomde met koude vlaagen uit de overwelfzels, alsof de geesten der afgestorvenen op vleugelen des winds werden omgevoerd. Lodewyk maakte het teken van het kruis, en beval zichzelven aan de hoede van St. Joris. De Schildknaap begon zyne gebeden op te zeggen.
Zy namen hunnen weg door de middenste Gaandery, en gingen in eene diepe stilte voort. Naauwlyks hadden zy het midden van de Gaandery bereikt, of zy hoorden eene stem, roepende: Lodewyk! lodewyk! - Zy stonden stil, en zagen elkander beevend aan. Zy dagten misgehoord te hebben. Lodewyk tradt weder voorwaards; wanneer hy andermaal eene vreemde stem hoorde, hem by zynen naam noemende. ‘Hoort gy deeze stem niet?’ vroeg hy den Schildknaap. ‘My dagt dat ik mynen naam zagtlyk hoorde noemen door eenen ouzigtbaaren.’ - ‘Ik hoorde het even zo,’ zeide de Schildknaap. Zy keeken in 't ronde, by het licht hunner waschkaarssen; doch ontdekten geen spleet in den muur, waardoor de stem kon komen. - Wederom noemde eene stem, tot drie keeren, 's Ridders naam. Zy hoorden een diepgehaalde zugt met wederkaatzing door de boogen, zo onderscheiden, dat en de Ridder en de Schildknaap schielyk terug schrikten van dien kant, van waar de stem scheen te komen. Zy zagen niets. Maar de Schildknaap, zyn Heer by de kleederen vattende, tragtte hem door tekenen te beweegen om terug te keeren. De onbekende stem liet zich nogmaal hooren, en sprak zeer onderscheiden: ‘Heer lodewyk! uw noodlot geleidt u herwaards: treed deezen boog in; uw Schildknaap mag u wagten aan het einde der Gaanderye!’
Wederom stonden zy eenigen tyd stil en luisterden. Doch alles was nu eene diepe stilte; en die stilte verschrikte hun niet minder, dan de stem, die zy voorheen by herhaaling hoorden. - ‘Wy moeten voorttreeden,’ zeide lodewyk. - ‘Nader!’ antwoordde de stem, zeer onderscheiden, doch zagtlyk, en op een zugtenden toon.
Zy traden beevende voort. Een nevel- en roodagtig licht verdreef de duisternis eenigermaate. Verder komende, aanschouwden hunne oogen eene verbaazende vertooning. Zy kwamen in eene Zaal van eene zeshoekige gedaante, zeer ruim, en onder een hoog verwelfzel. Aan elke der zes zyden was zodanig een ingang, als door welken de Ridder met zyn Schildknaap ingekomen waren. Het gewelfzel was van wit
| |
| |
marmer, allerkeurlykst gepolyst. Ontelbaare lichten werden, met eenen het oog verblindenden luister, van de oppervlakte des marmers teruggekaatst. Verbaasdheid greep den Ridder en den Schildknaap aan. Zy zagen op elkander, zonder een enkel woord te spreeken. Het licht deedt egter de uitwerking, dat zy weder moed greepen. Hunne verbeelding werd langs hoe meer verhit. De Ridder voelde het bloed in zyn angezigt opklimmen, en zeide met eene forsse stem tot zynen Schildknaap: ‘Blyf gy, hier, terwyl ik voorttreed!’ - Naauwlyks hadt hy deeze woorden gesproken, of een treurig muzyk liet zich hooren uit dien hoek der Gaanderye, waar het licht het sterkst flikkerde. Een aangenaame geur verspreidde zich onder dit muzyk. Lodewyk, hierdoor sterker aangemoedigd, ging een hoek om, en naderde kloekmoedig de plaats, van welke het muzyk scheen te komen. By wylen zweeg het, en lodewyk hoorde eene fluisterende stem, die hem toeriep: ‘Vrees niet, Ridder! gaa voort! zie! en hoor!’
Lodewyk tradt nu met meer vertrouwen voort in die Gaandery, welke verlicht was door twee vlammen, die langs de wanden glinsterden. Het licht werd allengskens flaauwer; en aan het verste einde der Gaanderye vondt hy zich in eene volstrekte donkerheid. - Onder een rond verwelfzel, onderschraagd door drie ryen pylaaren van zwart marmer, stondt de Grastombe, van emmas Overgrootmoeder. Een flaauw licht ontdekte even de omringende voorwerpen; doch zodanig, dat hetzelve de schriklykheid, welke allerwegen heerschte, vermeerderde.
De Ridder, als hy den naauwen doorgang, door welken hy hier gekomen was, uittradt, ontdekte de Graftombe, en boven dezelve een Standbeeld, leevensgrootte, van de oude Gravinne, tot wier gedagtenisse het was opgerigt. Lodewyk stondt gereed om onder eene ry pylaaren aan zyne rechtehand door te gaan, toen hy, aan het voeteneinde der Graftombe, eene vrouwlyke gedaante zag, beweegloos als een standbeeld, egter zo natuurlyk, dat het bloed hem als in de aderen verstyfde. Dit weezen scheen voort te willen gaan. Hy herkende daarin emmas Overgrootmoeder, zo als hy haare beeldtenis op de Graftombe gezien hadt, in dezelfde kleeding, met het zelfde doodsche gelaat. Dit weezen naderde hem; zyne knieën stieten tegen elkander; zyn hair rees overeinde; naauwlyks kon hy ademhaalen; hy viel op den grond neder. Het verschynzel verzogt hem te volgen. Hy rees op, beefde, en in diep stilzwygen volgde hy het geleide, 't welk hem by eene ry pylaaren bragt. Diep zugtende wees het den Ridder eene doodkist, tusschen twee kolommen geplaatst, op welke met vlammende letters de naam van emma te
| |
| |
leezen stondt. In die doodkist ontdekte hy schielyk emmas gedaante, wit als eene lely, beweegloos, geheel gelykende op zyne Zielsvoogdesse. - ‘Hemel!’ riep lodewyk uit, ‘Hemel! myne emma! myne emma!’
Zyn Geleidster sprak: ‘Vermeet u niet, de besluiten des Hemels te wraaken!’ Zagt was deeze stem. ‘Goede Hemel!’ riep lodewyk anderwerf, ‘myne emma!’ Zyn Geleidster lag haare hand op zyne lippen, ten teken dat hy moest zwygen. Hy zweeg, maar was geheel van schrik bevangen. Zugtende voer zyn Geleidster voort: ‘Binnen drie dagen is emma dood. Naastkomende Zondag is de laatste dag haars leevens!’
‘Genade! Genade! heilige Maagd!’ gilde lodewyk, en viel op zyne knieën. ‘Laat de slag des doods my treffen; spaar, spaar myne emma!’ - ‘'t Is in uwe magt, haar leeven te behouden,’ sprak de Geleidster, hem nader treedende. ‘Zie deezen Beker; dezelve is vervuld met het vogt des doods voor u of voor emma. Drinkt gy deezen Beker, emma zal leeven! Zy sterft, indien gy schroomt haar leeven tot den prys van het uwe te koopen!’
‘Geef my dien Beker,’ sprak lodewyk, zyne hand uitstrekkende. - ‘Gy,’ was het antwoord, ‘gy zult dien vinden in emmas kamer; daar moet gy dien Beker drinken. Bedenk wel, wat gy doet, eer gy dien aan uwen mond zet, om denzelven uit te drinken!’ - Een aangenaame geur ging 'er uit op; de rand was beschreeven met het woord Behoudenisse. Hy bezag den Beker naauwkeurig. Bykans viel dezelve uit zyne beevende hand. Op het eigen oogenblik ging 'er een straal licht als die des blixems door de duisternis heen; hierop volgde een zwaare donderslag. De Geleigeest verdween, en alles was digte duisternis.
Lodewyk ging toen in alleryl terugge na de plaats, waar hy was ingegaan. Hy vondt zyn Schildknaap waar hy deezen gelaaten hadt. ‘Laat ons gaan,’ sprak hy: ‘Ik heb dingen gezien, te schriklyk om te verhaalen! Ik gaa haar behouden!’ - Zy gingen schielyk door de Gaanderyen: in de tweede hoorden zy eene stem, zagtlyk zeggende: ‘Denk aan emma!’ Zy haastten zich na de tweede poort, kwamen 'er door, zo ook door de Ridder-zaal en de vertrekken tusschen deeze en de groote poort. Toen zy zich weder op het open plein bevonden, riep de Schildknaap uit: ‘God zy gedankt!’ Lodewyk liet een diepgehaalde zugt, en zonk neder in de armen zyns Schildknaaps. Deeze lag hem op den grond neder om te bekomen. Bekomen zynde, sloegen zy den weg op na het Kasteel.
Juist toen zy den trap opgingen, kwam een rydtuig over de ophaalbrug. Emma en geertruida stapten 'er uit. Zy ver- | |
| |
voegden zich by den Ridder, en spraken vrolyk over 't geen zy op hun tourtje gezien hadden. Lodewyk zag emma stilzwygend met een oog vol medelyden aan. Beevende geleidde hy haar de trappen op, en ging in zyne kamer, om daar den inwendigen weedom zyns harte te verbergen.
Het zal hier noodig weezen, den oorsprong aan te wyzen van de Wonderen, door lodewyk gezien. Dat gedeelte des Kasteels van Hardenberg was in de vroegste tyden der Ridderschappe gebouwd. Zodanig was de zamenstelling der Gaanderyen, dat een geluid, gemaakt aan het eene einde van dezelve, hoe zagt ook, in het andere kon gehoord worden. Waschlichten waren 'er geplaatst in den tyd tusschen het beraamen des plans en de volvoering; Phosphorus maakte het overige der verlichting uit. Geertruida speelde de rol der Overgrootmoeder van emma. Emma speelde haar eigen persoonadie. De twee Juffrouwen kwamen in de onderaardsche verblyven door eene agterdeur, den Ridder onbekend. Emmas Dienstmaagden maakten het Muzyk en lieten de Blixemstraalen schitteren. De Monnik rolde met een bal over eene uitgeholde plank, om den Donder na te bootzen. Toen lodewyk heenen ging, spoedden zich emma en geertruida weg door de geheime deur, steegen op het rydtuig, en waren dus in staat om zo spoedig als lodewyk het Kasteel te bereiken.
(Het Vervolg en Slot hiernaa.)
|
|