Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van de jagtplaats van Tippoo Sultan, te Seringapatnam. Met een berigt van de cheta, aan den koning van Engeland gezonden, en thans leevend in den Tower te Londen.Het voornaamste vermaak van tippoo sultan, te Seringapatnam, was, reeds van voor veele jaaren, het jaagen van Antelopen met ChetasGa naar voetnoot(*). 's Vorsten voorkeus aan dit Jagtvermaak bleek uit de voorzorge, door hem gedraagen, om het Wild te bewaaren, en de oplettenheid, aangewend om 't zelve zo volkomen als mogelyk te maaken. Eene groote uitgestrektheid gronds, ten Zuidwesten van Seringapatnam, de Rumna genaamd, was met uitsluiting geschikt tot instandhouding van die Jagt, en werd bewaakt met alle voorzorge. 'Er waren verscheide Jagt-bungalowsGa naar voetnoot(†), in onderscheide gedeelten van de Rumna, voor den Sultan, om 'er zich in te begeeven, naa de vermoeijenissen van den dag. Tot elk deezer was een klein aantal Bedienden bestemd, die | |
[pagina 361]
| |
verantwoorden moesten voor de bezorging der Gebouwen en TuinenGa naar voetnoot(*). Het getal der Chetas in tippoos bezittingen, ten tyde dat Seringapatnam werd ingenomen, was zestien: de meesten deezer waren wel afgericht. Voor elke Cheta waren vier Mannen bestemdGa naar voetnoot(†), één Kar en vier Ossen. Allen stonden zy onder het opper-opzigt van een Meer-Shikar, of Opperjaager, met een zeker aantal aan hem ondergeschikte Helpers. Wanneer tippoo besloot, het vermaak der Jagt te neemen, werd doorgaans daags te vooren des kennis gegeeven aan de Jaagers, om de Chetas en de Ossen gereed te maaken; en op den avond vóór den dag, tot dit vermaak bestemd, werden zes of agt Chetas gebragt na een Dorp, digt by de plaats van de Rumna, bepaald ter zamenkomst der Jaageren. Met den dageraad van den volgenden morgen ging de Sultan, vergezeld door een of twee van zyne Zoonen, en tien of twaalf zyner meest begunstigde Edellieden, na de Rumna. Op deeze Uittochten was hy vergezeld door eenige Ruiters, en Officiers, Mootafurrikas geheeten (onafhanglyke Officiers, tot geen Corps behoorende); Lieden, steeds verbonden aan des Sultans persoon, en by alle gelegenheden, zo in 't paleis als in 't veld, naby hem blyvende. Geene persoonen waren 'er tegenwoordig, dan daartoe byzonder uitgenoodigden. De Sultan kwam doorgaans in de Rumna omstreeks zes uuren, wanneer de Jagt ontmiddelyk eenen aanvang nam. Elke Cheta werd aangevoerd op een ligte Kar, getrokken door twee Ossen, tot dit werk bepaald opgebragt. De Jaagers, tot ieder Cheta behoorende, zaten elk op hunne Kar, en de andere Jagtgenooten liepen 'er digt by te voet. De Karren volgden elkander in eene | |
[pagina 362]
| |
geregelde opvolging; de Meer-Shikar bestuurde de voorste Kar. De Cheta was geblinddoekt; alle toekykers, zo wel als de Jaagers, hielden zich naby de Karren, en zo stil als hun mogelyk was, om het Wild niet te verontrusten. De Jaagers gaan in allerlei richtingen over het land. Op het ontdekken van eenig Wild, gaan zy met meer omzigtigheids voort, en poogen zulk een stand te neemen, als de Antelope, naagejaagd, zou noodzaaken, den berg op te loopen, of op gebrooken grond te komen; in beide welke gevallen de waarschynlykheid van gelukkig te slaagen voor de Cheta zeer groot wordt. Wanneer zy op een afstand van drie- of vierhonderd Yards het Wild genaderd zyn, keeren de mannen te voet den kop van de Cheta na de Antelope, ontdekken de oogen, en laaten het Beest los. De pooging van de Cheta strekt zich uit om zich agter de prooi te plaatzen; de kunde en voorzigtigheid van de Cheta vertoonen zich in het naazetten van zyne prooi; en maakt zulks een der voornaamste aartigheden uit van dit Jagtvermaak. De Cheta betoont zich steeds zeer voorzigtig, tot hy op een afstand van tweehonderd Yards van de Antelope af is; dan wordt hy stouter, begint te loopen, en vervolgt zyne prooi, met de grootste snelheid, tot op omtrent drie- of vierhonderd Yards; wanneer hy of slaagt, of de jagt opgeeft. In 't laatste geval worden zyne beweegingen traager, tot zyn oppasser nadert; de Cheta laat zich dan blinden, en op de Kar terug brengen. Gelukt dit Dier de jagt, dan houdt hy, de Antelope gevat hebbende, dezelve met zyn bek by den nek vast, op eene wyze, die het Dier niet beschadigt; haalt het gevatte Dier na den grond, en houdt het in dien stand, tot zyn oppasser komt; waarop hy weder geblinddoekt wordt. Men snydt den hals van de Antelope af, en een of twee pooten worden aan de Cheta tot belooning gegeeven: daarop laat hy zich, zonder eenige moeite, na zyne Kar terug brengen. Zomtyds laat men de Antelope leevend van onder de Cheta haalenGa naar voetnoot(*), die, geblind zynde, zich alzins laat leiden. De toekykers blyven op een behoorlyken afstand, tot dat de Jaager de oogen van de Cheta geblind heeft; maar | |
[pagina 363]
| |
zy mogen altoos zodanig een plek gronds kiezen, als geschiktst is om de geheele Jagt te zien. De Cheta loopt twee of drie maalen op één dag, en het gelukt hem doorgaans. Altoos kiest hy het grootste beest uit, schoon het voor hem zich in geen zo voordeeligen stand opdoet als een kleinder. - Gebeurt het dat 'er veel Wilds teffens zich opdoet, dan laat men twee of vier Chetas los, 't welk het Jagtvermaak verdubbelt. Naa tot tien of elf uuren gejaagd te hebben, keert de Sultan met zyn Gezelschap na de digtst by gelegene Bungalow terug, waar hy het overige van den dag doorbrengt, en in den avond na zyn Paleis in Seringapatnam terug keert. | |
Beschryving van de chetaGa naar voetnoot(*).De Cheta is het Beest, vermeld door tavernier, bernier, en andere Reizigers in 't Oosten, onder den naam van den Jagt-Luipaard. Dit Dier verschilt van den eigenlyken Luipaard in de volgende byzonderheden: 1. In gedaante. - Dezelve is langwerpig van gestalte, eng van borst, en rank. De pooten zyn desgelyks lang, naar maate van het lyf; in welke byzonderheid, zo wel als in de gedaante over 't algemeen, hy grooter gelykvormigheid heeft met de Honden, dan met zyne Geslachtgenooten de Katten. 2. De grootte van den kop der Cheta is, in evenredigheid tot het lyf, kleinder dan die van den Luipaard, of van meest alle andere viervoetige Dieren. De kleur van de Iris is donkerder geel dan in den Luipaard; en een donkere streep, loopende van den ooghoek tot den bek, aan wederzyden, onderscheidt den kop op eene aanmerkelyke wyze. 3. Het hair aan den hals, borst, buik en den onderkant van den staart is veel langer dan op de andere deelen des lichaams; het is van eene vuil witte kleur, met weinig of geen vlekken. Het hair aan de boven- | |
[pagina 364]
| |
zyde van den nek, en op de schouders, is ook eenigzins langer dan op het lyf, schoon niet genoegzaam om de Cheta den onderscheidenden naam te geeven van Felis Zabata, welken naam linnaeus aan dit Dier toevoegt. 4. De vlekken op de Cheta, in stede van in cirkels geplaatst te zyn, gelyk die van den Luipaard en de Panther, staan elk op zich zelven. Het lyf en de overige ledemaaten, uitgenomen die, welke met lange hairen bezet zyn, ziet men met deeze vlekken digt bezet, onderscheiden in grootte, donker van kleur, rond of langwerpig, op een bleek-taankleurigen grond. De ooren, die kort en rond zyn, hebben ieder van achteren een zwarte streep; de staart, die lang en dun, en aan 't einde eenigzins kwastagtig is, heeft vier zulke streepen, van het einde opwaards loopende. 5. Het laatste en voornaamste onderscheid tusschen de Cheta en den Luipaard is gelegen in de geaartheid. De Luipaard kan niet getemd worden, en behoudt steeds zyn woesten aart; de Cheta laat zich gereedlyk temmen en op de Jagt afrigten. Nogthans heb ik 'er nooit een gezien, die gezegd mogt worden geheel getemd te zyn. |
|