| |
Iets, over het geestige, grappige, en luimige.
(Naar het Engelsch van henry fielding.)
‘Onder de onuitgegeevene Stukjes van den by onze Landgenooten welbekenden, en door de Romans van zyne hand geliefden fielding, heeft een zyner Vrienden eene en andere Proeve gevonden, die hy der Uitgave waardig keurde: wy oordeelen de volgende der Vertaalinge, en eene plaats in ons Mengelwerk, waardig.’
Non haec jocosae conveniunt Lirae.
Indien iemand de onbeschaamdheid hadt, om Bristolsche Steenen het Publiek, als weezenlyke Diamanten, voor te stellen; of indien een ander zich voor een Porceleinverkooper uitgaf, en aan zyne kalanten eenig van het geringste en slegtste Aardewerk, als echt Chineesch of Dresdens Porcelein,
| |
| |
wilde in de hand duwen, - is het gevolg, in beide die gevallen, ontwyfelbaar zeker. Het bedrog zou te lomp weezen om een enkel mensch op te ligten, en wie het bestondt zou onmiddelyk het voorwerp weezen van algemeene belaching en veragting. - Omgekeerd, indien iemand, die voorgaf een Kenner te zyn, de Stad doorliep, en de fynste Juweelen voor enkele Namaakzels wilde doen doorgaan, zou zodanig een Persoon den naam niet terstond krygen van een Gek, en welhaast zich schaamen in 't openbaar te vertoonen?
Dit, nogthans, is het geval niet met hun, die in Letteren handelen. De echtste Proef en Pronkstukken staan menigmaal over het hoofd gezien en onaangeroerd op de Planken in den Boekwinkel; terwyl de jammerhartigste Namaakzels gezogt, geroemd en aangepreezen worden. Milton zelf ontkwam ten naauwen noode de kaaken der vergetelheid, en, in stede van voor altoos te schitteren met de groote lichten der oudheid, by welken hy thans geplaatst is en schittert, liep hy gevaar van vermengd te worden met die Dagdiertjes gelyke Schryvers, wier werken ten zelfden dage als zy gebooren worden sterven.
Mogen wy nu hieruit niet besluiten, dat, in de onderscheiding van Diamanten en Porcelein, en dergelyke, van derzelver Namaakzelen, 'er eenige zekere en welbekende kenmerken zyn, om ons oordeel te vormen en te bestuuren; en dat, in stukken van Vinding en Geleerdheid, of geene regels voorhanden zyn om ons oordeel te bestuuren, of dat zy slegts weinig vastheids hebben, en wy in 't algemeen des onkundig moeten geagt worden?
Uit deeze bron moeten opwellen de verschillende begrippen, welke wy zo menigmaal onder de menschen aantreffen, over den zelfden Schryver en het zelfde Werk; iets, waarop reeds horatius doelde, als hy schreef:
Tres mihi Convivae prope dissentire videntur &c.
In gevolge hiervan is het niet vreemd, een en het zelfde Boek, in een Gezelschap, hemelhoog te hooren verheffen, met de benaamingen van schoon, voortreflyk, onnavolgbaar, en dergelyke; terwyl het in een ander Gezelschap versmaad en verworpen wordt, als het slegtste, voddigste en onleezenswaardigste, 't welk ooit ter penne uitvloeide.
Onder alle soorten van Schriften is 'er geen, waarover die wydverschillendheid van oordeelvelling zo algemeen plaats vindt, als over die men geestig, grappig of luimig noemt; woorden, van welken de menschen in 't algemeen een zeer onbepaald denkbeeld hebben. Om regtuit te spreeken, twyfel ik zeer, of het meerendeel der menschen wel eenig bepaald denkbeeld voor den geest hebben, wanneer zy zeggen, dat
| |
| |
iets geestig, grappig of luimig is. - Ik herinner my een Heer, wien het woord grappig als in den mond bestorven was, en die hetzelve zeer ruimschoots op de meesten zyner kennissen toepaste. Zomtyds gebruikte hy het recht ter sneede, 't geen my deedt denken dat hy wel begreep wat hy zeide, zo dat ik my over zyn smaak een en andermaal verwonderde; dan ik bevond my eens met hem aan boord van een Schip, en hy betuigde, niet zonder het, naar zyn gewoonen spreektrant, met een eed te bevestigen, dat het Schip zeer grappig was! Van dien tyd af hield ik my overtuigd, dat dit woord by dien Heer geene betekenis altoos hadt.
Wat moeten wy zomtyds denken van de Toehoorders in den Schouwburg, waar ik het onzinnigst en verveelendst gesnap door Heeren en Dames geestig hoorde noemen, en als zodanig toejuichen? Hoe menig waarlyk schoon Stuk, in tegendeel, wordt uitgeslooten! - Ik kan niet nalaaten, te deezer gelegenheid, te gewaagen van een niet onaartig geval, 't welk ik bywoonde. Een grappig Tooneelstuk - Schryver bragt op het Tooneel in Drury-lane een Stuk, getyteld the Highland Fair (of de Schotsche Kermis); hy hadt zyn best gedaan om al het grappige en luimige der Schotten ten tooneele te voeren. De Toehoorders, die drie avonden agtereen elkander aangekeeken hadden, niet weetende wat van dit Stuk te maaken, vereenigden zich, op den vierden, in een algemeenen uitjouwenden lach. Deeze hieldt een geheel Bedryf lang aan; wanneer de Vervaardiger van het Stuk, ongelukkig het geschater voor toejuiching neemende, zich tot den Heer wilks vervoegde, met eene houding van zegepraal zeggende: Schep moed, myn ziel! Zy beginnen eindelyk de geestigheid te vatten! - Of de Toehoorders dan de Dichter te deezer gelegenheid mis hadden, zal ik niet bepaalen. Zeker gaat het, dat het geene vreemdigheid is by de eersten, zeer groote misslagen in dit stuk te begaan; misslagen, zo groot als die van wylen den Boekverkooper bernard lintott, die, de Copy van het Treurspel Phedra en Hippolitus gekogt hebbende, zich beklaagde, dat de Maaker 'er niet wat meer grappigs ingedaan hadt; want dit was het éénige, 't welk aan het Stuk ontbrak!
In de daad, niets is onbepaalder en onzekerder dan ons denkbeeld van Geestig, Grappig, Luimig, in 't algemeen. Het algemeenst gevoelen is, dat alles, wat vermaakt of doet lachen, daartoe behoort; en naar gelange de menschen meer of min goed lachs zyn, vindt men ze ook meer of min mild met deeze benaaming. Een vrolyke Knaap of een gezellig Man, gelyk men hem heet, (intusschen ken ik menig een Domkop, met deeze naamen vereerd) mist nooit, den naam te krygen van een geestigen of grappigen kaerel, onder zyne kennissen en bewonderaars. De hoedanigheden, om dien naam
| |
| |
te verwerven, zyn, een eenigzins grappig gelaat, een sneedige lach, en iets snaaks in de stem. Wat zy voor den dag brengen, is gemeenlyk beuzelpraat, of een langgerekte vertelling, met een slot zo laf als de vertelling zelve. - Ik wil hier niet reppen van eene menigte handgreepen of praktikaale snaakeryen, die men wel eens ziet aanrichten, en by het gros des volks voor geestigheden gehouden worden; als, door den neus te kwaaken gelyk een eend, te kraaijen als een haan, iemands stoel stilletjes weg te haalen, de paruik af te trekken, en een groot aantal soortgelyke grappen, gelyk men ze noemt.
'Er is eene andere soort van Luim, over welke ik my niet herinner ergens eenige aanmerkingen geleezen te hebben. Het is die treurspelagtige Luim, die misschien bedoeld werd door evengemelden Boekverkooper, en die, schoon dezelve moge strekken om eenigen te doen lachen, nogthans gezegd mag worden den grond in traanen te hebben.
Gelyk die soort van praktikaale Geestigheid, waarvan ik met een enkel woord gewaagde, ontstaat uit anderen plaageryen uit boert aan te doen, is deeze treurspelagtige Luim gelegen in de menschen de grootste en drukkendste rampen toe te brengen; of, met andere woorden, in het menschdom te plaagen, te bederven en te verwoesten.
De Geschiedboeken vloeijen over van voorbeelden der zodanigen, die deeze soort van kwaadaartige Luim in een' zeer hoogen graad bezaten. Naauwlyks heeft 'er een Tyran of Overwinnaar op aarde bestaan, of hy was, schoon in andere opzigten een Domkop, in dit vak een groot meester. Alexander de groote was met die hoedanigheid in eene groote maate begiftigd; de verhaalen van zyne Asiatische Krygstochten leeveren hiervan voorbeeld by voorbeeld op. Het verbranden van de Stad Persepolis in 't byzonder was eene daad van eene zonderlinge en verregaande Luim. - Wat waren de Regeeringen van caligula en claudius, van nero en domitiaan, van commodus, caracalla, heliogabalus, en alle die Keizerlyke Bloedvergieters van Rome, anders, dan groote Treurspelen, in welke de eene helft van het Menschdom, in een allerdroevigste Luim, geplaagd, verwoest en verdelgd werd, om de andere helft te vermaaken.
Dan, onder alle verrigtingen van deezen aart, die ik immer in de geschiedenissen aantrof, heeft my, in zeker opzigt, het meest behaagd het bekende geval van phalarus en perillus. Laatstgemelde, begeerig om zich in te dringen in de gunst des eerstgenoemden, die een geweldig dwingland was en gevolglyk een groot liefhebber van de treurspelagtige Luim, gaf zyn Meester phalarus te verstaan, dat hy, met veel overlegs en arbeids, een stuk werks uitgevonden en ver- | |
| |
vaardigd hadt te zyner verlustiginge, en 't welk hem zulks in de hoogste maate zou aanbrengen. Het werktuig bestondt in een hollen Stier van koper, in wiens buik een mensch kon gestooken worden. Men hadt vervolgens den Stier gloeiend heet te maaken; wanneer de daarin opgeslootene persoon, de gruwzaamste pynen lydende, op zodanig eene wyze zou bulken, dat het geluid zeer verwonderlyk het geloei van den Stier zou nabootzen. - Phalarus keurde de vinding zeer goed: dan hy zelve, een Man zynde van een zeer luimigen aart in dit vak, wilde iets van eigen vinding aan dit werk, als een spel, toevoegen. Hy koos daarom perillus, den Uitvinder, tot den man, die de eerste proeve zou neemen; waarop deeze in zyn eigen gemaakten Stier geslooten en gebraaden werd. - Van dit geval is mogelyk ontleend de spreekwyze, iemand roosteren: niet alleen de spreekwyze, maar de zaak schynt nagevolgd; want dit vermaakend bedryf bestaat, in alle mogelyke plaageryen iemand aan te doen, zo dat men zeggen moge, hy wordt leevend geroosterd. - Van deezen zelfden oorsprong het verlustigend tydverdryf om der menschen Characters te roosteren. - Vanhier die overvloeijingen van kwaade Luim, zo ruim en ryklyk uitgestort in geschriften van allerlei aart, waarin Naamen, nooit dan met eerbiedig ontzag te noemen, en Mannen, die den hoogsten dank hunner tyd- en landgenooten verdienen, ten doel gesteld worden van bespotting en
veragting; zy worden, mag ik het zo eens noemen, ten vermaake van het algemeen, geroosterd.
Ten besluite: gelyk cicero, Eeuwen geleden, geschreeven heeft, dat 'er geene Ongerymdheid was, of de Drogredenaars hadden dezelve voor waare Wysbegeerte willen doen doorgaan; zo is 'er geen Onzin, hoe groot, of dezelve zal, mits zy omkleed is met smaad en schimp, by veelen voor waare Geestigheid doorgaan.
|
|