Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal van de wreede straffe, op bevel van wylen Paul I, keizer van Rusland, geoeffend aan den heere seider, Luthersch predikant te Randen, in Lyfland, beschuldigd van verbodene boeken in eigendom gehad te hebben.(Vervolg en slot van bl. 304.)
Omtrent middernacht kwam my de gemelde Officier boodschappen, dat de Leeraar reinbold was gekoomen. My voorts verzoekende hem te volgen, bragt hy my in het vertrek der Officieren, alwaar de Leeraar op my wagtte. Slegts den balzem van godsdienstige vertroostinge kon hy in mynen gewonden geest storten. Hy zelf was merkelyk aangedaan. Naa eenige minuten spreekens, vertrok hy. Het overige van den nacht sleet ik op myn hard bed - ik wenschte om den dood. Eindelyk viel ik in slaap; doch de vroege morgenstond deedt my tot een nieuw gevoel van myne elende ontwaaken. Versterkt, egter, als 't ware, door eene onzigtbaare magt, gevoelde ik eensklaps mynen moed herleeven, en besloot het lyden, dat op my wagtte, kloekmoedig te verdraagen. De Officier zondt my een kop thee en eenige biskuit. Dit was voor my eene aangenaame verkwikking, als hebbende ik zints myne wegvoering uit het Kasteel niets genuttigd. Kort daarnaa kwam hy zelf, zeggende, dat een Officier van den Gouverneur my wenschte te spreeken. Met behulp der twee Grenadiers rees ik op van myn bed. In de Gaandery wierden my myne ketens afgenomen. Een zagt gevoel van heimelyke blydschap doorwaadde alle myne leden. Verre egter was ik 'er af van te den- | |
[pagina 352]
| |
ken, dat myne ontboeijing een zein van myne vryheid was. Ik trad in het vertrek der Officieren. Hier vond ik 'er eenigen, allen in eene zwygende treurige houding, met de oogen op my geslagen. Naa weinig oogenblikken gaf een van hun eenen wenk aan eenen Grenadier, die my geboodt hem te volgen. Hy bragt my na het plein van het Stadshuis. Hemel! een nieuw tooneel van verschrikkinge opende zich aldaar voor myn oog. Een aantal Soldaaten staat in eenen kring; op het gezagvoerend woord opent zich de kring - om my daar binnen te ontvangen. Twee kaerels, met schrikwekkende blikken, vatten my aan, en geleiden my in den kring. Een van hun hadt een dikken bondel onder zynen arm; nu konde ik niet langer twyfelen aan de verschriklyke zekerheid, dat ze my na de Gerichtsplaats zouden voeren. ‘Ach! (zuchtte ik) zy zullen de wreedste straffen aan u uitoeffenen! Het jongste leevensuur is gekoomen!’ De kring sloot agter my toe. Ik zag op: alle de Gaanderyen en Trappen van het plein waren met aanschouwers bezet, en duizend medelydende zuchten wierden my door de lucht toegezonden. Nu kwam ik op de straat, geleid door eene bende ruitery en voetvolk. Met weenende oogen zag ik op na den hemel. God! ik bad niet: tot U zond ik slegts myne aandoeningen op, die Gy verstondt, Alweetende Hartenkenner! Myne oogen had ik na den grond geslagen, toen ik door eenen van myne geleiders wierd gestoord, my om eenig geld verzoekende. Ik bezat slegts eenige koperen Copets. Ik had nog in de daad in myn Zakboekje een Banknoot van vyf Roebels; doch te veel opziens zou het gemaakt hebben, indien ik hem dit had gegeeven. Ik haalde derhalven myn Horologie uit, en stopte het hem in de handen, zeggende, zoo goed als ik kon, in 't Russisch: ‘Slaa niet hard: - slaa niet harder, dan dat ik 'er het leeven afdraage.’ - Vly, Vly, was 't antwoord. Juist was de optogt over een brug getrokken, terwyl ik myne gedagten wederom hemelwaarts verhief, wanneer ylings een Officier den Soldaaten geboodt terug te keeren. Hieruit begon ik iet goeds te voorspellen, en mompelde by my zelven: ‘Misschien hebt gy des Keizers pardon verkreegen.’ Doch de zoete droom nam spoedig een einde. De zelfde Officier, by my | |
[pagina 353]
| |
koomende, vraagde: ‘Hebt gy gekommunizeerd?’ Doch eer ik Neen kon zeggen, was hy weggereeden. ‘Ach! (dagt ik) zy hadden vergeeten u ter dood te bereiden!’ en myn angst klom tot de verschriklykste hoogte. Kort naa myne wederkomst in het Stadshuis tradt de Eerw. reinbold in de kamer. Ernstig vraagde ik hem: ‘Is 'er geen uitstel, geen pardon?’ - Neen,’ was het antwoord: ‘uwe vrienden hebben voor u ten beste gesproken, doch vergeefs. Ik ben herwaarts gezonden om u het Nachtmaal toe te dienen.’ Hy gaf het my, en ik ontving het met aandoeningen van eerbied en godsvrucht. Verscheiden Officieren in de kamer hoorde ik Hoogduitsch spreeken. Hun vraagde ik, of ik de straffe, die my zou worden aangedaan, zoude overleeven? De Heer reinbold antwoordde, zulks te denken. Een bevestigend antwoord gaf ook een der Officieren. Een ander zeide: ‘Men moest iets aan den Knutmeester (Scherpregter) gegeeven hebben.’ - ‘Ik heb hem,’ was myn antwoord, ‘myn Horologie gegeeven.’ - ‘Dat was niet noodig,’ zeide een Officier; ‘gy zult, buiten dat, zagt behandeld worden.’ Van nieuws wierd ik in den kring van Soldaaten gebragt, en wy namen onzen weg langs de zelfde straaten. Over de brug gekoomen zynde, wierd ik door de hevigheid myner gewaarwordingen derwyze aangetast, dat ik op het punt was van neder te vallen. Met langzaamer en waggelende schreden begon ik voort te gaan; doch een woeste knaap naast my stuwde my voort. Eindelyk kwamen wy aan een plein. Hier sloeg eene andere bende Soldaaten eenen kring, drie diep: ik wierd daar binnen gebragt. In 't midden stondt de geduchte Paal. Op het gezigt daarvan deinsde ik van schrik terug. Met geene woorden kan de toestand myner ziele in dat oogenblik beschreeven worden. Een Officier deedt den Knutmeester by zich komen, en sprak tot hem, met eene veel beduidende houding, eenige weinige woorden; waarop de laatste met een Xopaino geantwoord hebbende, zyne pyngereedschappen begon te ontpakken. Inmiddels trad ik eenige schreden voorwaarts, en met oogen en handen hemelwaarts geslagen: ‘Almagtige God!’ zeide ik, ‘Gy weet dat ik onschuldig ben! Ontferm u over myne Vrouw en | |
[pagina 354]
| |
Kind! Zegen den Keizer, en vergeef hun, die valschlyk tegen my getuigd hebben!’ Thans ontkleedde ik my, stond eenige oogenblikken ongedekt, en wierd tot den Paal geleid. Eerst wierden myne handen en voeten daar aan gebonden; dit deedt my niet zeer: maar toen de Scherpregter de koord om mynen hals sloeg, om myn hoofd nederwaarts te binden, haalde hy die niet zoo veel kragts aan, dat ik hardop schreeuwde. Nu was ik aan het Werktuig gebonden, en verwagtte, dat de dood het onmiddelyk gevolg van den eersten slag van de Knut zyn zoude. Nogmaals verbeeldde ik my, myne Vrouw en Kinderen in myne armen te hebben, en beschouwde my als reeds aan de aarde onttogen, toen ik het geduchte Werktuig door de lucht hoorde zissen. Zonder myn lichaam te raaken, gleedt het telkens ter zyden af. Thans ontbondt my de Beul, en ik trok myne klederen aan. Zoo als ik uit den kring ging, vraagde een Officier aan den Knutmeester, waar het Horologie was. Straks stak hy zyne hand in zynen boezem, haalde het 'er uit, en gaf het aan den Officier, die het my teruggaf. Ik vond my nu alleen, en ging voorwaarts met een haastigen tred. Een ongewapend Soldaat volgde my op den afstand van eenige schreden. Veel volks ontmoette my, zonder dat iemant zich met my bemoeide. Niemant, inderdaad, kon omtrent het voorgevallene eenigen inval hebben: want ik liep los en vry langs de straat, gelyk alle andere menschen. Nu begon ik te denken aan de wyze, op welke de straffe was uitgeoeffend, en tragtte na de oorzaak der betoonde zagtheid te gissen. Moesten de niets kwaads doende slagen toegeschreeven worden aan het Horologie, welk ik aan den Knutmeester had gegeeven? of wierd ik gespaard ingevolge der woorden, welke de Officier, toen ik binnen den kring trad, tot hem hadt gesproken? 't Eerste was niet waarschynlyk, dewyl ik zekerlyk niet zo geheel aan zyne bescheidenheid was overgelaaten. Naastdenkelyk hadt hy orders, om het Werktuig op de gemelde wyze te doen werken. - Inmiddels kwam ik aan het Stadshuis. Ik zag 'er eene menigte volks, ongetwyfeld uit nieuwsgierigheid aldaar zamengevloeid, om eenen Kerkelyke van den Knutpaal te zien terug koomen. Nader koomende, zag ik eenen Jongeling, met zyne hand zich voor het hoofd slaande, | |
[pagina 355]
| |
en bykans zinneloos nedervallende. Midden onder den hoop staande, zie ik dat de Jongeling myn Vrouws Broeder was, en Apotheker te Petersburg. Terwyl ik in het Stadshuis trad, riep hy: ‘Seider, seider!’ met eene stemme, door droefheid half gesmoord; doch ik verloor hem uit het oog: want ik was genoodzaakt, voort te spoeden. Men bragt my in een vertrek, alwaar ik eene wyl alleen wierd gelaaten; doch welhaast kwamen my eenige Officieren en lieden van rang zien. Allen betuigden hunne verwondering over mynen toestand; en ik aarzelde niet om hun de waare reden daarvan te melden. Voor 't eerst bejegende my hier eene dier vernederende beleedigingen, aan welke de ongelukkigen zich zoo dikmaals moeten onderwerpen. Een man, met een mager bleek-geel gelaat, plaatste zich naast my, en vraagde my, met den toon van een Menschenhaater: ‘Zyt gy die seider niet, die een Lierzang op de Keizerin gemaakt heeft?’ Hy bedoelde een Lierzang, in den jaare 1793 door my gemaakt op den Vrede tusschen Keizerin catharina en de Turken, en dien ik na Petersburg had gezonden. ‘Ik ben die seider,’ was myn antwoord. ‘Is 't niet spytig,’ vervolgde hy, zich tot de omstanders wendende, ‘dat een man van zoo zeldzaame begaafdheden zoo laag is gevallen?’ braakende voorts, in éénen adem, de bitterste scheldnaamen tegen my uit, noemende my een Jakobyn, een schelm, een prediker van oproer en verraad, een onwaardigen knaap, die nogmaals de Knutstraffe verdiende te ondergaan. Ik hoorde hem met geduld, en verzogt slegts zynen naam en rang te mogen weeten. 't Antwoord was: ‘Ik ben de Baron von ungern sternberg.’ Met verbaasdheid vernam ik nu, dat hy de zelfde was, die voor zeven jaaren eenen brief, overvloeiende van den uitbundigsten lof op mynen Lierzang, uit Petersburg aan my hadt gezonden. Hy was toen de Aide-de-Camp van den Generaal soltikoff. Ik had hem in Lyfland gekend, alwaar hy voor een man van vernuft wilde gehouden worden, maar zich als een Ligtmis deedt kennen. Ik verzogt hem, zyn onverdiend schelden na te laaten; hy deedt het, en ging heen tot myne groote blydschap: want in dat oogenblik kwam myn Schoonbroeder in de kamer. ‘Ongelukkig man! ach myne arme lieve zuster!’ riep hy uit, met traanen | |
[pagina 356]
| |
op de wangen. Ik verhaalde hem alle de byzonderheden van myn ongeluk. Spraakloos zat hy van droefheid aan myne zyde; wanneer myn koffer binnen gebragt, en my berigt wierdt, dat ik den volgenden dag moest vertrekken. Thans vertrok myn Schoonbroeder, met belofte van spoedig te zullen wederkoomen. Intusschen schreef ik een langen brief aan myne huisvrouwe, waarin ik alles nederstelde, wat een man in mynen toestand aan eene geliefde wederhelft kan en zou melden. Den brief geëindigd hebbende, en op myns Broeders wederkomst wagtende, gevoelde ik eensklaps eene hevige pyn door myne geheele rechter zyde. In 't eerst sloeg ik 'er weinig agts op; doch wierd allengskens zwakker, en eene koortshitte beving my. Men zondt om eenen Arts. Hy verklaarde het voor een aanval van beroerte (palsy), en deedt 'er verslag van; waarnaa een bevel volgde om my na het Ziekenhuis te vervoeren. Zoo schielyk nam myne verzwakking toe, dat men genoodzaakt was my te draagen. Men legde my op een bed, en een Wondheeler opende my een ader. 't Was nu avond. Myn Schoonbroeder was wederom by my: slegts weinige woorden kon ik tot hem spreeken: nogthans vernam ik van hem, dat de Arts hadt verklaard, dat ik zonder dreigend gevaar niet verder kon vervoerd worden. Ik zelf hield myn ongemak voor eene Zenuwkoorts, die, met kramp en hevige stuipen verzeld, welhaast myn leeven zou doen afloopen. Van wegen myne zwakheid kon myn Broeder niet lang met my spreeken, en vertrok daarom spoedig. 't Was nacht, en eene akelige stilte heerschte allerwege. Myne elende vertoonde zich aan myne verbeelding in haare reusagtige gestalte: ‘Wat waart gy,’ zeide ik tot my zelven, ‘voor eenige dagen? en wat zyt gy nu? wat is de reden van uw bitter lyden? Als een misdaadige zyt gy veroordeeld en gestraft! waarin bestaat uwe misdaad? Den grootsten boosdoener worden de bewyzen zyner schuld voorgelegd, om hem van de regtvaardigheid zyner straffe te overtuigen. Maar over u heeft men vonnis geveld, zonder u gehoord, zonder u van de geringste overtreedinge overtuigd te hebben! Hoe wreed! God! gelyk Gy myne onschuld kent, hoe konde Gy zulk eene onregt-vaardigheid gedoogen?’ In zulk een toestand, gesolterd door lichaamssmarte, een prooi der wanhoop, en | |
[pagina 357]
| |
in traanen zwemmende, bragt ik den nacht door. ‘In deezen rampzaligen staat (dagt ik) zult gy hulploos lyden, tot dat de dood u aflosse, of men u in ballingschap sleepe. Elk zal u myden als een uitwerpzel der zamenleevinge, of als een booswigt, met eerloosheid gebrandmerkt.’ Ik had mis. Vroeg in den morgen kwamen twee jonge lieden in myne kamer. Hemel! ik zag dat het twee van myne voormaalige kweekelingen waren, die vóór zes jaaren by my gewoond hadden. ‘ô Myne vrienden (zeide ik) gy ziet den man, die eens uwe schreden op het pad der deugd richtte, hier als eenen boosdoener liggen!’ Zy konden my alleen met traanen antwoorden, doch die my meer dan de welspreekendste woorden zeiden. My eenig geld hebbende gegeven, gingen zy spoedig weg. Van toen af was myne kamer, den geheelen dag, nooit ledig. Lieden van beide sexe en allerlei rang bezogten my, en gaven, met woorden en daaden, blyken van hun medelyden. Veelen van hun hadden my reeds in Lyfland gekend. Allen verzekerden my, dat myn hard lot groote beweeging te Petersburg hadt veroorzaakt, en 'er magtige voorspraak voor my was te werk gesteld; en dat myne vrienden ter verwervinge van pardon, en ter voorkominge van ballingschap, nog werkzaam waren. Ook kwam my de Arts den volgenden morgen zien, my eenige middelen voorschryvende. Kort daarnaa kwam myn Schoonbroeder. Ik verzogt hem, zich na Lyfland te begeeven, en myner Huisvrouwe te berigten, dat ik te Petersburg ziek was geworden, en haar verlangde te zien; alsmede dat hy, zonder mynen toestand te vermelden, haar na Petersburg wilde verzellen. Myn plan was, dat de Heer reinbold haar tegen het ergste zou bereiden, en haar daarnaa by my brengen, opdat ik met haar over onze huislyke schikkingen kon beraadslaagen, eer zy eene volkomene deelgenoote myner rampen wierdt. Myn Broeder stemde in myn plan, en vertrok na Lyfland. Veel bezoek van lieden van allerlei stand had ik, geduurende zyne afweezigheid. De Heer reinbold kwam zomtyds tweemaal op een dag. Eenige Russische Geestlyken kwamen my insgelyks zien. Myn Arts, een Rus en een zeer goedaartig man, deedt al wat in zyn vermogen was ter weeringe van myne on- | |
[pagina 358]
| |
gesteldheid. Hy sprak met my Latyn en Italiaansch. Zyn naam, indien ik my niet bedriege, is rebusoff. Dagelyks liet hy den Gouverneur berigten, dat ik nog zeer ziek en zwak was. De braave man wist, dat ik myne Vrouw verwagtte, en zogt den tyd van myn vertrek te verschuiven. Spoediger gebeurde het laatste, dan ik had verwagt. Myn eetlust was hersteld, doch myne zwakheid deedt my nog het bed houden. Ter middernacht van den elfden dag zedert myne komst in het Ziekenhuis, hoorde ik eenig gedruis in myne kamer. Ik rees overeinde, en zag een man met eene kaars in de hand voor myn bed staan. Wild ziende, sprak ik eenige verwarde woorden. ‘Kent gy my niet? (sprak hy) Ik ben de Arts, die u in het Kasteel bezogt, en ben herwaarts gezonden om na uwe gezondheid te verneemen.’ Hy voelde mynen pols, bezag myne tong, en zeide: ‘Gy zyt nog zeer zwak; morgen zal ik u eenige geneesmiddelen zenden.’ Deeze man was een Duitscher, en zyn naam hasse. Den volgenden morgen wierd ik door een Officier by den Gouverneur ontboden. Ik zeide hem, dat ik om myne zwakheid nog niet konde loopen. Nogthans vraagde ik na de reden van myn opontbod. Hy antwoordde ylings in 't Fransch: ‘De Keizer heeft u pardon geschonken.’ - En ik in de zelfde taal: ‘Misleid eenen ongelukkigen niet met ydele woorden: vergeefs paait gy my met hoope.’ Doch op zyn woord van eere verzekerd hebbende, dat de Keizer pardon hadt verleend, ging hy ylings heenen. Hy was een Rus, en een zeer beschaafd man. Omtrent een half uur daarnaa, ligtten my twee Grenadiers van het bed, en bragten my in een ander zeer morzig vertrek, alwaar myn koffer insgelyks was gebragt. Nu twyfelde ik niet meer, of men tot myne reize na Siberie aanstal maakte. Naa weinige minuten droegen ze my op het plein in een kar met één paard, waarin reeds myn koffer stondt. Het plein was opgevuld met volk. Ik zag traanen vloeien, handen ten hemel heffen, en hoorde de lucht van zuchten weergalmen. Heenrydende wierd ik van veelen gevolgd. Ik lag in een mantel gedooken, en schreide hardop. Welhaast bereikten wy de Stadspoort. Ik hief my op, en van pyn en droefheid overmand, riep ik: ‘Vaarwel, geliefde Vrouw! | |
[pagina 359]
| |
Vaarwel, myn hartlyk geliefd Kind!’ - en viel straks neder, met een hart bykans van droefheid barstende. By onze komst aan de eerste pleisterplaats was ik zoo ziek, dat ik my niet kon roeren. De man, die aldaar het opzigt over de gevangenen hadt, was zoo zeer begaan, dat hy my aldaar vier dagen hieldt. Intusschen bekwam ik van de hevige gemoedsbeweeging, door myn schielyk vertrek veroorzaakt; doch myne zwakheid bleef nog duuren. Evenwel was ik genoodzaakt, voort te reizen; en 'er zyn nu vier maanden verlopen, geduurende welke ik den weg van ellende en ballingschap betreed. Dag aan dag gevoel ik meer en meer de zwaarte myns ongeluks. Alles heb ik verloren - myne vrouw, myn kind, myn ampt, myn bestaan, myne eere, myn huislyk en gezellig geluk, myne vrienden; myne gezondheid is gekrenkt, en myn leeven hangt aan een draad.
Het bovenstaande verhaal van seider's lyden is getrokken uit eenen brief, door hem uit Siberie aan eenen zyner vrienden geschreeven. In eenen anderen brief berigt hy zynen vriend, de waarschynlyke reden van het wreede vonnis, over hem geveld, ontdekt te hebben. Onder de papieren, welke hy in zyn studeervertrek hadt agtergelaaten, was de Catalogus der Dorpatsche Leessocieteit, waarop eenige verbodene boeken stonden. Deezen Catalogus, voor weinige dagen geleend, hadt men waarschynlyk medegenomen en na Petersburg gezonden, alwaar men denzelven voor de Lyst van seider's Boekerye hadt misvat. Met genoegen zal ieder vriend der regtvaardigheid verneemen, dat de tegenwoordige Keizer, alexander, in gevolge der menschlievendheid, die hem kenmerkt, den Heer seider niet slegts in zyne eere hersteld, maar bevolen heeft, hem met het eerste beroep, in Lyfland openvallende, te begiftigen, schenkende hem uit zyn eigen beurs een jaarlyks inkomen van 750 Roebels (omtrent elfhonderd guldens) tot dat hy een beroep zal bekomen hebben. De Heer seider is een geleerd man. Hy verstaat genoegzaam alle leevende taalen, en heeft zich door menig dichtstuk in Duitschland eenen roem verworven, waarin hy met de grootste mannen wedyvert. | |
[pagina 360]
| |
De inwooners van Petersburg, vooral de uitlanders, bragten aanzienlyke sommen byeen, die deels aan hem na Siberie, ter goedmaakinge der kosten zyner wederreize, wierden overgemaakt, deels tot onderhoud van zyne vrouw en gezin diendenGa naar voetnoot(*). |
|