| |
| |
| |
Verhaal van de wreede straffe, op bevel van wylen Paul I, keizer van Rusland, geoeffend aan den heere Seider, Luthersch predikant te Randen, in Lyfland, beschuldigd van verbodene boeken in eigendom gehad te hebben.
Aan de Uitgeevers van de Vaderlandsche Letteroefeningen.
‘ Het volgende Verhaal draagt zoo veele kenmerken van geloofwaardigheid, en geeft den denkenden Leezer tot zoo gewigtige aanmerkingen gelegenheid, dat Gyl., met de plaatzing van hetzelve in uw nuttig Mengelwerk, geenen ondienst doen zult. Ik ben
Ul. Begunstiger,’ enz.
Le Crime fait la honte, et non pas l'Echaffaut.
voltaire.
In de maand April 1800 had ik aan een Heer in myne nabuurschap eenige Boeken geleend. By het terug ontvangen ontdekte ik, dat een derzelven, het Eerste Deel van lafontaine's Kragt der Liefde (een Werk, zeer geacht en algemeen geleezen) niet in het Paket was, 't welk my in een zeer gehavenden staat door den Postbode wierdt ter hand gesteld. Straks schreef ik aan mynen Vriend, hem verzoekende my te berigten, of hy het Boek nog hadde; doch hy verzekerde my, op zyne eer, dat hy het met de overige Boeken, zorgvuldig ingepakt, hadt terug gezonden. Niet twyfelende, of het Paket was, op eene der pleisterplaatzen, door den eenen of anderen geopend, en het Boek 'er uit genomen of verloren, en het Werk niet liefst willende geschonden hebben, deed ik in de Dorpatsche Courant eene korte aankondiging plaatzen, behelzende ‘dat een Paket, inhoudende zulke en zulke Boeken (hier wierden ze allen genoemd) onlangs aan my uit den Staat A met den Post zynde gezonden,
| |
| |
het Eerste Deel van lafontaine's Kragt der Liefde, op den weg tusschen den gemelden Staat en het Dorp Randen, uit hetzelve was verloren; en alzo ik verlangde, dit Deel, om den wille van de drie overigen, terug te hebben, myn verzoek was, dat, indien iemand het mogte gevonden hebben, hy de goedheid wilde hebben, hetzelve aan my terug te zenden; zullende de kosten in dank vergoed worden.’
Het gevolg deezer aankondiginge was, dat ik myn verloren Boek kort daarnaa terug kreeg; maar tevens, dat ik de elendigste der menschen wierd. Want ik had reeds vergeeten, dat ik op zekeren dag, ('t was de 24 May 1800) terwyl ik in mynen Tuin wandelde, en myne boomen bezigtigde, die in vollen bloei stonden, de Heer van rennenkampf, Lid van den Raad te Dorpat, aan myn huis kwam. Een vriend en bekende van myn gezin, en erflyk eigenaar van drie myner bedienden zynde, baarde zyne onverwagte komst niet veel verwondering; doch hy ontvouwde my welhaast het waare oogmerk van zyn bezoek. Hy vertoonde my eene Order van zyne Excellentie den Gouverneur Generaal van Lyfland en Esthland, gericht aan den Raad van Dorpat, van den volgenden inhoud: ‘dat de Boekbeoordeelaars te Riga uit een berigt in het Dorpatsche Tydschrift hebbende vernomen, dat de Eerw. Heer seider, Leeraar te Randen, niet slegts verdagte, maar verbodene Boeken bezat, en aan anderen hadt geleend, daarvan verslag aan zyne Excellentie hadden gedaan, hem verzoekende, aan de bevoegde Gerechtsdienaaren te gelasten, zich na het Kerspel van Randen te begeeven, en aldaar eene Lyst te maaken van, en voorts te verzegelen, de Leesbibliotheek van den Leeraar seider, en de gezegde Lyst aan het Comptoir der Boekbeoordeelaaren te Riga over te zenden.’ Ik schrikte eenigzins op het leezen van deeze Order, zonder, echter, daardoor bedremmeld te worden; en den Heer rennenkampf in myne Boekery brengende, verzogt ik hem, zynen last te volvoeren. Met een oog van medelyden vraagde my de braave man, of ik niet het een, of ander wilde verstoppen. Doch ik antwoordde, dat, naardien ik, volgens myn beste weeten, geen verboden of schadelyk boek bezat, ik verzogt, dat hy ze
allen, zonder uitzondering wilde opschryven. Hy deedt het, en nog
| |
| |
voor den middag hadt hy zyn werk verrigt. Thans hielden wy het middagmaal.
In den naamiddag schreef de Heer rennenkampf een verbaal van zyne verrigtingen, en was met het laatste gedeelte van zynen last bezig, het verzegelen der Boeken - wanneer eensklaps de Heer tumansky, (Raad van Staat te Riga) verzeld van den Geheimschryver van het Comptoir, en den Heer brümer, Kapitein van den Kreits, in de kamer traden. Zy berigtten ons, gekoomen te zyn om myne Boekery te doorzoeken. Thans hernam de Heer rennenkampf: ‘Dit is reeds door my gedaan; hier is de Lyst der Boeken; doch misschien hebt gy, Heeren, andere orders ontvangen,’ enz. 'Er volgde geen antwoord; en de Sekretaris begon straks eene nieuwe Lyst te schryven. Inmiddels nuttigde de Heer tumansky eenige spyze, voor hem gereed gemaakt; en, niets kwaads vermoedende, ging ik na de kamer van den Kapellaan, die ten mynen huize woonde. Hier vond ik Kapitein brümer; doch by myne komst ging hy straks heenen. De Heer joungna (zoo was des Kapellaans naam) trok my ter zyde, en my by de hand vattende: ‘Myn waarde Vriend, zeide hy, ik heb u iets van wegen Kapitein brümer te berigten; doch ontstel u niet.’ - ‘Wat is het? Ik ben tegen het ergste gewapend.’ - ‘Gy moet na Petersburg gaan!’ Dit hoorende, ontzette ik een weinig; doch my spoedig herstellende, deed ik verder onderzoek by den Heer joungna, wanneer de Heer brümer zelf terugkwam. Nu toonde hy my de Order van Petersburg, door den Heer tumansky hem ter hand gesteld. Op bevel van zyne Keizerlyke Majesteit was dezelve door zyne Excellentie den Prokureur Generaal aan tumansky gerigt, hem beveelende zich na Randen te begeeven, aldaar de Boekery op te schryven, dezelve te
verzegelen, en de Lyst nevens den Eigenaar na Petersburg te zenden. Nu bleek het, dat, behalven het berigt aan den Gouverneur Generaal van Lyfland, insgelyks een verslag na Petersburg was gezonden. Van nieuws was ik zeer ontsteld; doch van de goedheid myner zaake bewust, begreep ik, niets te vreezen te hebben; alleenlyk was ik verlegen, hoe ik op de minst ontzettende wyze myne huisvrouw 'er van verwittigen zoude. Ik ging by haar, en zeide haar alles. Zy bezweek in myne ar- | |
| |
men; doch, naardien zy, nevens de tederste aandoenlykheid van hart, groote sterkte van ziel bezit, bekwam zy spoedig, ging by tumansky, vatte zyne hand om die te kusschen, en zeide, met een oog, waarin de beweeging van haar gemoed te leezen stondt: ‘Ik bid u, myn Heer, gy zult myn' Man niet ongelukkig maaken.’ Op de plegtigste wyze verzekerde haar de Heer tumansky, dat zy mynenthalve zich niet behoefde te bekommeren; dat alles welstaanshalve geschiedde, en dat ik binnen veertien dagen op zyn langst zou terug zyn. De Heer brümer haar dezelfde verzekering doende, wierdt myne huisvrouw meer gerust, en ging heen om voor my de noodige klederen en linnen te pakken. Wat my belangt, ik vermoedde geen gevaar; en hoe konde ik het doen, bewust als ik was, geene misdaad gepleegd te hebben? Ik zond om den Kapellaan, en stelde de noodige bevelen op den Dienst, geduurende myne afweezigheid. Intusschen hadt de Sekretaris de lyst myner boeken voltooid. De Heer tumansky zag de lyst naa, en verklaarde de volgende boeken voor verboden en schadelyk: Lafontaine, de kragt der Liefde; spalding, over 's Menschen bestemming; Over een altydduurenden Vrede, door kant en sonntags (Opper-Leeraar te
Riga.) Op myne vraag, wanneer en waar deeze boeken waren verboden, antwoordde hy niet; en wanneer ik hem verzekerde, dat, in zoo verre myne kundigheden reikten, ik niets schadelyks of gevaarlyks in dezelve had gevonden, hernam hy, dat ik over het stuk niet verder moest redeneeren.
Nu wierden myne boeken in drie kisten ingepakt en na Dorpat gezonden, om van daar na Petersburg verder te worden voortgestuurd. Naa het avondeeten vertrokken alle de Heeren na Dorpat. Ik volgde hen 's anderendaags, van myne vrouw verzeld. By myne komst aan het huis van tumansky, vond ik verscheiden Regtsgeleerden, Leden van de Regtbank, vergaderd; eenpaarig verzekerden zy my, dat ik niets had te vreezen, en dat zy hoopten, my spoedig te zullen wederzien: want het bleek uit de lyst myner boeken, dat 'er, immers zoo veel algemeen bekend was, geene vernodenen onder waren, en dat ze bykans allen te Dorpat geleezen wierden.
Thans plaatste ik my in myn rytuig; de voerman
| |
| |
zette zich aan myne zyde neder. Ik betaalde uit myn eigen zak de Postpaarden tot aan Petersburg, alwaar wy op den derden dag zints ons vertrek van Dorpat aankwamen. Wy hielden stil voor het huis van den Prokureur Generaal. Vriendlyk ontving my zyne Excellentie, en zeide my, dat ik niets te vreezen had, en dat ik aan myne vrouw mogt schryven. Een ander Heer van aanzien zeide my: ‘Vrees niet; gy zyt in goede handen; uwe boeken zullen naagezien worden; en indien men 'er eenige verbodenen onder vinde, zal men u vraagen, of gy ze heimelyk ingevoerd, of in een openbaaren winkel hebt gekogt? - of gy ze vóór of naa het verbod gekogt hebt? - en indien gy u behoorlyk kunt verdeedigen, zult gy 'er, voor alle straffe, met de verbeurdverklaaring uwer boeken af koomen.’ Zulke verzekeringen moesten my gerust stellen.
Op bevel van zyne Excellentie, schreef ik nu een Betoog, waarin ik alles, 't geen om myne onschuld te bewyzen kon dienen, aanvoerde. Straks wierdt dit Betoog na Pawlowsky gezonden, alwaar thans de Keizer zich onthieldt. Zyne Excellentie kwam wederom by my, en zeide my, op eene vriendlyke wyze, dat, vermids ik niet in zyn huis kon blyven, hy my na eene andere plaats zou zenden, alwaar ik meer gemak en rust konde genieten - en dat hy my aldaar zou koomen bezoeken. Men deedt my nu in een Sloep gaan, in welke men my tot een aanmerkelyken afstand langs de Neva roeide; by myne landing, bevond ik my in het Kasteel. De Courier, door den Prokureur Generaal nevens my gezonden, gaf eenen Brief over aan den Officier, die de wagt hadt, welke my in een zeer zindelyk vertrek bragt, welks huisgeraaden bestonden uit een bed, een tafel en twee stoelen. Hier wierdt my alles, wat den schyn van een beschadigend werktuig had, afgenomen: myne scheermessen, schaaren, kammen, broekgespen, myn cachet, en myn zakboekje, met het geld en de rekeningen in hetzelve. Zy ontnamen my insgelyks myn knegt; maar in andere opzigten wierd ik wel behandeld, doch zorgvuldig bewaakt.
Met het uiterste ongeduld wagtte ik hier op den Prokureur Generaal. Dien zelfden dag kwam hy by my, en zeide met veel goedhartigheids: ‘Myn Heer seider, ontzet u niet, omdat ik u herwaarts heb doen
| |
| |
brengen; 't is alleen het woord Kasteel, dat wat hard luidt. Terwyl gy, in allen gevalle, een gevangene zyt, tot dat uwe zaak onderzogt wordt, is 't beter voor u, hier dan in eenigen anderen oord der Stad te zyn.’ Op myne vraag, of ik op 's Keizers bevel herwaarts was gebragt, deedt my zyn toestemmend antwoord zwaar schrikken. Zyne Excellentie, zulks bemerkende, zeide: ‘Wees bedaarder en hoop het beste: ongetwyfeld zal de zaak een gunstigen keer neemen: gy wordt nu verdagt, eene misdaad te hebben bedreeven, en moet u eener hegtenisse voor eenen tyd met geduld getroosten. - Morgen kunnen wy een besluit van Pawlowsky hebben, en dan zal ik straks het genoegen hebben van u uwe slaaking aan te kondigen.’ Voorts vergunde hy my, om in den Tuin van het Kasteel te mogen wandelen, en aan myne Vrouw te schryven; van welk laatste verlof ik, egter, weigerde gebruik te maaken, tot dat ik myne vryheid zou bekoomen hebben. Naadat zyne Excellentie was vertrokken, wierp ik my, van droefheid overmand, op myn bed, en gaf aan myn bykans breekend hart ruimte door een vloed van traanen.
Vier benaauwde dagen sleet ik in het Kasteel, nu eens door vreeze geslingerd, dan door hoop opgebeurd, en my zelven met myne bewustheid van onschuld en des Keizers liefde tot de geregtigheid vertroostende. Op den vyfden dag kwam de wagthebbende Officier in myne kamer, verzeld van eenen bode van den Prokureur Generaal, en beval my, den laatsten te volgen, wien hy tevens al wat my in het Kasteel was afgenomen ter hand stelde. Geweldig klopte myn hart van vreugde. - God zy geloofd, dagt ik; nu gaat gy om u uwe vryheid te hooren aankondigen; spoedig zult gy u nu in de armen uwer huisvrouwe gaan werpen, en met haar en uw bemind kind voor altoos vereenigd zyn! - Ach, hoe bedriegelyk is de hoop! Helaas! het vreezelykste uur van myn leeven naderde! Ik klom wederom in de Sloep, doch roeide slegts een klein eind wegs langs de Neva. By myne landing vond ik eene Kibitka op my wagten. De bode verzogt my, daarin plaats te neemen, en plaatste zich naast my. Binnen tien minuten hieldt de Kibitka stil voor een groot gebouw. Myn reisgenoot beval my af te treeden. Hy geleidde my langs een hoogen trap. Hier kwam een Heer by
| |
| |
my uit eene belendende kamer, en vraagde my, met eene bekommerde houding, of ik myn Kerkelyk gewaad had medegebragt? Ik antwoordde, dat het in myn koffer was. ‘Hier is,’ zeide hy hierop, ‘een Mantel met een Bef; wees zoo goed, en hang dien om.’ My daartoe de behulpzaame hand biedende, trilde hy merkelyk. Nu begon ik eerst iet verschriklyks te vreezen; eene koude rilling ging door alle myne leden. De Heer bragt my in een ruim vertrek, waarin verscheiden persoonen zaten te schryven. ‘Zyt gy daar!’ zeide een van hun, en ging daarop in een naast vertrek, naa weinige minuten my gebiedende hem te volgen. Ik vond 'er verscheiden Heeren aan een tafel zitten. Twee van hun, aan het boveneinde, waren met de Teekens van de Ridderorde versierd; aan het benedeneinde zaten twee Geestlyken. Een wapenbode tradt midden in de kamer, en las een geschrift, hoofdzaaklyk van deezen inhoud: ‘Aangezien de Leeraar seider, van Randen, by zyne Keizerlyke Majesteit, door den Boekbeoordeelaar van Riga, is aangebragt, om het bezitten van verbodene boeken; behaagde het zyner Majesteit, den Prokureur Generaal te gelasten, den gemelden Leeraar en zyne Boekery na Petersburg te doen overbrengen: en vermits het uit de lyst blykt, dat hy indedaad verbodene en schadelyke boeken heeft, wordt hy als een overtreeder der Wet beschouwd, en, op bevel van zyne Majesteit, tot lyfstraffe veroordeeld: te weeten, om twintig Stokslagen te ontvangen, en vervolgens na Nertschinsk gebannen te worden, en aldaar zwaar werk te doen. Doch naardien, volgens de Kerkelyke Wetten, geen Geestlyke aan den lyve mag gestraft worden, zal hy vooraf van zynen post worden afgezet; wordende de Eerw. Heer reinbold by deezen gelast, hem zyne priesterlyke waardigheid te ontneemen.’ Thans rees de Heer reinbold op; en zich tot my wendende, zeide
hy: ‘Op bevel van zyne Keizerlyke Majesteit ontneem ik u uwe bediening.’ Bykans zinneloos stuitte ik tegen den muur, roepende: ‘Almagtige God! is dit Regtvaardigheid? Ik ben onschuldig. Zal ik niets ter myner verdeediginge mogen zeggen? Welke zyn de verbodene boeken, die ik bezat?’ Vergeefs: ik kreeg geen antwoord: de Heer, die my binnenleidde,
| |
| |
zeide: ‘'t Is des Keizers wil! - 't Is des Keizers wil!’ Thans gaf hy een zein aan een' der bedienden, die my straks Mantel en Bef afnam. ‘Ik ben onschuldig!’ riep ik wederom. Doch zy stootten my ter kamer uit, en drongen my na het voorvertrek, daar ik door twee Gerechtsdienaars wierd aangepakt, die my op eene Bank wierpen, agter welke een Paal stondt. Hieraan bonden zy myne handen vast, agterwaarts, en wel zoo vast, dat de omloop van het bloed bykans stilstondt. Toen sloegen zy kluisters om beide myne beenen. ‘Regtvaardige God (riep ik) gy weet dat ik onschuldig ben! geene misdaad heb ik bedreeven! geene wet heb ik overtreeden! Wie mag mynen regtvaardigen en genadigen Vorst hebben geraaden, zulk een wreed vonnis over my te vellen?’ Van nieuws kwam de bovengemelde Heer tot my, en zeide: ‘Schreeuw zoo niet; gy zult nu na het verblyf van den Krygs-Gouverneur gevoerd worden, alwaar gy het eindelyk besluit zult hooren. Misschien zult gy nog pardon verkrygen.’ Nu maakten de Dienaars het touw los, waarmede ik aan den Paal was gebonden. Van de my toebehoorende stukken, welke de Heer van den Courier hadt ontvangen, ontving ik alleenlyk myn Zakboekje terug, benevens het geld; de rekeningen, quitantien en andere papieren ontbraken. De Courier geleidde my den trap af na de Kibitka. Hemel! ik was geboeid! Hoe grievende voor iemand, zyner onschuld bewust! Myn knegt, een goed slag van een man, stondt naast de Kibitka. Zoo als hy my zag, begon hy te schreien. Men nam hem van my af, en ik weet niet wat 'er van hem geworden zy. De Courier reedt my na den Krygs-Gouverneur, Graaf von der pahlen. Ik hoopte den Graaf zelven te zullen zien; doch een Officier, die my in 't Fransch aansprak, berigtte my, dat zyne Excellentie te Pawlowsky was, en niet dan naa verloop van drie uuren zou terug koomen. Ik berstte uit in jammerklagten
en traanen; wanneer een ander Officier my na een donker vertrek deedt brengen, alwaar een Soldaat met ontbloot geweer my bewaakte. Naa twee uuren vertoevens alhier, zonder te weeten waarom, wierd ik na den Politie-meester-Generaal gebragt. Zeer vermoeide my het sleepen van myne ketens langs de morzige straaten; doch de Soldaat, die my verzelde, hadt de vriendlyk- | |
| |
heid om my het draagen van den last eenigzins te verligten. Een uur bleef ik in het huis van den Politie-meester, alwaar slegts eenige papieren wierden gewisseld. Van daar wierd ik na het Politiehuis gebragt; men vraagde my om den sleutel van myn koffer, doch bragt dien binnen weinige minuten terug. Daarnaa voerde men my na eene Gevangenis, alwaar een groot getal van de snoodste misdaadigen wierdt bewaard. Van schrik deinsde ik terug by myne intrede in zulk een gezelschap; doch myne geleiders stootten my voort midden onder dezelven. In mynen mantel bewonden, wierp ik my op den kouden grond, elk oogenblik het ergste verwagtende.
Omtrent een uur daarnaa bragt men my wederom in het daglicht. Een Soldaat geleidde my in een vertrek, alwaar ik een Officier vond, van een aantal Serjeanten omringd. By myne komst in de kamer zag my de Officier met een aandagtig en medelydend oog aan, en met eene houding, alsof hy alles verstondt wat ik zeide. Dit deedt my denken dat hy een Duitscher was; diensvolgens sprak ik hem in 't Hoogduitsch aan; hy antwoordde my in 't Fransch. In dezelfde taal ontvouwde ik hem, met weinige woorden, myne rampen, en de oorzaak daarvan. Hy wilde niet gelooven, dat men ten oogmerke hadt, my lyfstraffe aan te doen; doch, vermits ik vol hield, en, denkende dat een kort aanstaande dood onvermydelyk was, om eenen Geestlyke verzogt, vergunde hy hetzelve. Ik zond eenige regels aan den Leeraar wolff - doch hy kwam niet.
Thans voerde men my van daar langs eene overwelfde Gallery; schriklyk weergalmde aldaar het rammelen myner ketens. Aan het einde van den Gang wierd ik in een ander vertrek geplaatst; het was vogtig en morzig, doch ik was 'er alléén, behalven dat twee Grenadiers my bewaarden. Myn rondvoeren scheen nu te zullen eindigen: want het was bykans nacht. Afgemat wierp ik my op een houten bedstede, en gaf aan myne traanen een vryen loop, onmagtig om aan myne gedagten eene geregelde leiding te geeven. ‘Wat zyt gy nu?’ dagt ik: ‘De elendigste der stervelingen,’ was het antwoord. Met onbeschryflyken angst dagt ik aan den volgenden morgen. Vuurig smeekte ik den Almagtigen om kragten tot het door- | |
| |
staan der geduchte straffe, die op my wagtte, opdat ik nog eens myne beminde vrouw en kind hier op aarde mogt zien, en met hun leeven. Thans vraagde ik my zelven: ‘Waarom lydt gy zoo zwaar? Wat kwaad hebt gy gepleegd?’ Een vloed van traanen was het antwoord.
(Het slot in het eerstvolgend Stukje.)
|
|