| |
Byzonderheden, den welspreekenden Franschen bisschop Massillon betreffende.
Door D'Alembert.
Naauwlyks begon massillon zich op den Predikstoel te Parys te vertoonen, of hy deedt allen, die, ten dien tyde, den Leerstoel beklommen, voor hem zwigten. Hy hadt verklaard, niet te zullen prediken gelyk zy; eene verklaaring, niet ingeboezemd door een waanvol vertrouwen op zyne meerderheid, maar door een zo regtmaatig als weldoordagt begrip, 't geen hy zich van Christlyke Welspreekenheid gevormd hadt.
Massillon hieldt zich verzekerd, dat een Bedienaar van gods Woord, aan den eenen kant, zich zelven verlaagt, wanneer hy algemeene waarheden in slordige taal voordraagt, en, aan den anderen kant, dat hy geen doel treft, wanneer hy denkt zyne Toehoorders te moeten bezig houden met een lange keten van Redeneerkunde, welke zy niet in staat zyn te volgen. Hy wist, dat, daar alle Toehoorders niet begaafd waren met een welonderweezen verstand, zy allen een hart hadden, waarop de Christenleeraar behoorde te werken; dat van den Predikstoel de Mensch aan zichzelven moest vertoond worden, niet zo zeer om hem een afkeer van zichzelven in te boezemen, door een afzigtig beeld van
| |
| |
hem op te hangen, dan wel door hem te treffen met de gelykheid der schetze; en, eindelyk, dat, indien het zomtyds noodig is, hem te ontrusten, het nog noodiger is, hem die traanen van gevoeligheid te doen storten, welke veel meer uitwerkings baaren, dan de snikken der wanhoope.
Zodanig was het plan, 't geen massillon zich voorstelde; en hy volvoerde hetzelve, gelyk een Man, die het ontworpen hadt, dat is, hy volvoerde het meesterlyk. Hy muntte uit in dat gedeelte der Welspreekenheid, 't welk de plaats van al het overige kan bekleeden - die Welspreekenheid, welke zich rechtstreeks tot de ziel richt; maar die beweegt, zonder te verwarren, die doordringt, zonder te verscheuren; hy daalt tot den grond des harten neder, om die verborgene kreuken, waarin zich de driften omwinden, op te speuren - die drogredenen, welke zy, zo kunstig, te onzer verleiding en verblinding bezigen, te wederleggen. Om deeze te bestryden en te overwinnen, is het genoeg, ze te ontvouwen; doch hy doet zulks in eene taal zo inneemend en teder, dat hy minder te onderbrengt dan aantrekt; en zelfs met de schildery onzer ondeugden ons voor oogen te stellen, weet hy ons aan hem te verbinden en te behaagen.
Massillons taal, altoos gemaklyk in styl, fraai en zuiver, wykt nooit af van die edele eenvoudigheid, zonder welke geen goede smaak, noch echte welspreekenheid, bestaan kan. Deeze eenvoudigheid in massillon vereenigd met de zagtste en medesleependste harmonie, ontleent daarvan nog nieuwe bevalligheden; en 't geen de bekoorelykheid van zyn betoverenden styl nog vermeerdert, bestaat hierin, dat zo veele schoonheden blyken vrylyk en als van zelve gebooren te worden, zonder den Redenaar moeite te kosten. Zomtyds zelfs ontglippen deeze hem, of in de uitdrukkingen, of in de wendingen, of in de welluidenheid zyner zinsneeden, ja zelfs in onagtzaamheden, die gezegd mogen worden gelukkig te zyn, dewyl zy niet alleen het kenmerk, maar zelfs het vermoeden, van moeilyk aangewenden arbeid verbannen. - Het was door deeze blykbaare onoplettenheid op zichzelven, dat massillon zich zo veele Vrienden maakte als hy Toehoorders hadt. Hy wist, dat, hoe meer een Redenaar zich bezorgd betoont om bewondering te bejaagen, hoe minder de Toehoor- | |
| |
ders genegen zyn, hem deeze te verleenen; en dat deeze eerzugt de heillooze klip is voor zo veele Predikers, die, (mag ik het zo uitdrukken) de belangen van god zelf moetende behartigen, verkiezen, daarmede de geringe belangen van hun eigen hoogmoed te vermengen. Massillon, in tegendeel, keurde het een niets beduidend vermaak, ‘te doen te hebben (gelyk montaigne het uitdrukt) met lieden, die altoos bewonderen en onzen lof uittrompetten,’ bovenal by die gelegenheden, waarin het zo aangenaam is, zichzelven te vergeeten, om zich geheelenal bezig te houden met die zwakke en ongelukkige weezens, welke pligt ons roept te vertroosten en te onderwyzen. Hy was gewoon, de voorbedagte welspreekenheid der Leeraaren te vergelyken by die bloemen, welke den groei bederven, en, schoon zeer fraai voor het oog, in den oogst
niets geeven.
Het scheen bewonderenswaardig, dat een Man, door zyn leevensstand van 't gewoel der wereld verwyderd, de wereld zo wel kende; dat hy zo juiste schilderyen opleverde van der menschen driften, en bovenal van de zelfliefde. ‘Ik heb,’ was hy gewoon te zeggen, ‘geleerd, dezelve af te maalen, door na te gaan wat in myn eigen hart omging.’ Hy gaf 'er een treffend en vernuftig blyk van, in de belydenis aan een zyner Broederen, die hem geluk wenschte met den opgang, welken hy in 't prediken maakte; zeggende: ‘De Duivel heeft my dit reeds met meer welspreekenheids dan gy beduid.’
Massillon trok een ander voordeel van de Welspreekenheid tot het hart gericht, welke hy zo meesterlyk verstondt; daar hy de taal sprak van menschen in allerlei standen, ging elk hem hooren; ongeloovigen zelfs woonden zyne Leerredenen by, en ontvingen vaak onderwys, terwyl zy alleen om zich te verlustigen gekomen waren. De reden hiervan was, dat massillon wist, hoe hy, ten hunnen behoeve, zich van die taal moest bedienen, welke zy wilden hooren, - die van eene Wysbegeerte, louter menschlyk in het voorkomen, doch die, den weg tot hun hart gebaand vindende, den Christen-redenaar in staat stelde, hun te naderen zonder moeite, zonder wederstand, en de vermeestering, zelfs zonder stryd, te behaalen.
| |
| |
Zyne Gebaaren waren volkomen overeenkomstig aan de Welspreekenheid hem eigen. Ten predikstoel opklimmende, bleek hy geheelenal doordrongen te weezen van de groote waarheden, welke hy zou verkondigen. Met neergeslaagene oogen, met een ingespannen en zedig voorkomen, zonder hevige beweegingen, en met weinig gebaaren, doch met eene stem, geheel aandoening, verspreidde hy over zyne Toehoorders die godsdienstige aandoening, welke zyn eigen uiterlyk voorkomen inboezemde, en te wege bragt, dat de diepste aandagt het oor leende, - een diepe aandagt, die der Welspreekenheid grooter lof geeft dan de luidrugtigste toejuichingen. De roem zyner wyze van voordragt alleen bewoog een der beroemdste Tooneelspeeleren, baron, om hem te gaan hooren. De Kerk uitgaande, betuigde hy aan een Vriend, die hem derwaards vergezeld hadt: ‘Deeze Man is een Redenaar, en wy zyn alleen Speelers!’
Welhaast begeerde het Fransche Hof hem te hooren, of liever over zyne Welspreekenheid te oordeelen: zonder trots en zonder vrees vertoonde hy zich op dit groot Tooneel. Hy verscheen 'er met ongemeenen luister. De aanhef van zyne eerste Leerreden levert een der meesterlykste trekken van hedendaagsche Welspreekenheid. - Lodewyk de XIV was toen op het toppunt van magt en roem, bewonderd door geheel Europa, aangebeden door zyne Onderdaanen, bedwelmd door vleijery, en zat van eerbewys. Massillon koos tot zyn Text eene plaats der H. Schrift, zo 't scheen allerminst toepaslyk op zodanig een Vorst: Zalig zyn de weenenden; en hy verstondt de kunst, om daaruit eene lofspraak te ontleenen, te nieuwer en te streelender, daar dezelve scheen ingegeeven door het Euangelie zelve, en zodanig als een Apostel zelve zou voortgebragt hebben. - ‘Sire!’ dus liet hy zich hooren, ‘indien de Wereld hier tot uwe Majesteit sprak, zy zou u niet te gemoete voeren: Zalig zyn de weenenden; zy zou zeggen: Zalig is de Vorst, die nooit streedt dan om te overwinnen, die de wereld met den roem van zynen Naam vervuld heeft, die in den loop van eene lange en voorspoedige Regeering met glans genooten heeft alles, wat de menschen bewonderen, de grootheid zyner vermeesteringen, de liefde zyns Volks, de
| |
| |
hoogagting zyner vyanden, de wysheid zyner wetten - maar, Sire! het Euangelie spreekt niet, gelyk de Wereld spreekt!’
De Toehoorders te Versailles, hoe zeer zy gewoon waren aan de bossuets en bourdaloues, hadden geene kennis aan eene Welspreekenheid, teffens zo kiesch en zo edel; in gevolge hiervan veroorzaakte dezelve in de Vergadering, ondanks de ernsthaftigheid, welke de plaats vorderde, eene ongewillige uitdrukking van bewondering. 'Er ontbrak alleen, om deeze plaats nog nadruklyker te maaken, dat dezelve hadt moeten uitgesproken worden te midden van de ongelukken, die eerlang op deeze zegepraalen der Franschen volgden, en op een tyd, dat de Monarch, die geduurende vyftig jaaren niets dan voorspoed genooten hadt, geheel van verdriet omgeeven, zyne dagen sleet. Indien lodewyk de XIV immer een welspreekender inleiding hoorde, het was mogelyk die van een Zendeling, die, de eerste maal voor den Koning verschynende, dus aanving: ‘Sire! ik meen geene pligtpleeging by u af te leggen; ik heb 'er geen in het Euangelie gevonden.’ - Madame de coulanges maakt, in eenen Brieve aan Madame de sevigné, eene zeer oordeelkundige aanmerking over den opgang, dien massillon met zyn prediken ten Hove maakte: ‘Hy slaagde,’ schryft zy, ‘te Versailles even als te Parys: maar wie ten Hove zaait, doet zulks menigmaal in een ondankbaaren grond; want zy, die zeer aangedaan worden onder het hooren van Leerredenen, zyn reeds bekeerd, en de overigen wagten op de genade, dikwyls zonder onverduldigheid; de onverduldigheid zelve zou eene groote genade weezen.’
Waarheid, zelfs wanneer zy in den naam van god spreekt, behoort zich te vergenoegen met aan de deur der Koningen te kloppen, en die nooit open te breeken. Massillon, van deezen grondregel overtuigd, betrad het voetspoor niet van eenigen zyner Voorgangeren, die hunnen yver betoond hadden, door de Zedeleer des Euangelies in de verblyfplaats der ondeugden te prediken, met eene strengheid, geschikt om dezelve gehaat te maaken, en bloot te stellen aan de gevoelige geraaktheid van beledigde hoogheid en magt. Onze Redenaar was altoos onverzaagd, maar ook altoos vol ontzag, als hy zynen Vorst den wil predikte van den Regter der Koningen. Hy vervulde de maat van het werk
| |
| |
zyner bedieninge, doch droeg zorge om dezelve niet te boven te gaan; en de Koning, die, naa het hooren van andere Predikers, zyn Kapél wel eens met misnoegen verlaaten hadt, ging, naa massillon gehoord te hebben, 'er nimmer uit, ‘dan misnoegd over zichzelven.’ Dit waren de eigene woorden van dien Vorst tot onzen Redenaar; woorden, die de hoogstmogelyke lofspraak behelsden, welke hy kon geeven - eene lofspraak, egter, die zo veele Predikers vóór en naa massillon niet wenschten weg te draagen, omdat zy 'er meer op uit waren, den verstandigen en oordeelkundigen te behaagen, dan om Zondaars te bekeeren.
Bekend is het treffend zeggen van lodewyk den XIV tot een Leeraar, die hem sterk uitgetekend hadt in eene Leerreden, in 's Vorsten tegenwoordigheid gehouden: ‘Ik wil gaarne myn deel hebben in eene Leerreden; doch het smaakt my niet, 'er een te hooren, op my gemaakt.’ - Men heeft verhaald, dat bourdaloue de grenzen ten deezen opzigte te buiten ging; en dat hy, ten tyde van 's Konings minnaryen met Madame de montespan, het waagde, den Monarch davids Overspel met bathseba te herinneren; hem de woorden van Propheet nathan, ‘Gy zyt die Man!’ toevoegende. Het valt zwaar om te gelooven, dat bourdaloue zyne Apostolische stoutmoedigheid tot zulk een uiterste zou voortgezet hebben; en nog zwaarder, dat zyne Broeders Jesuiten het zouden hebben goedgekeurd. Zy waren de Lieden niet, om het Euangelie op die wyze, en bovenal ten Hove, te verkondigen. Men heeft ongetwyfeld deeze Anecdote bedagt, om lodewyk den XIV het veronderstelde antwoord te doen geeven: ‘Hy heeft zyn pligt gedaan; laaten wy den onzen doen.’ - Dit althans is zeker, dat, wat hy ook gezegd hebbe, hy niets deedt, aan het veronderstelde vermaan en bestraffing beantwoordende; want hy bleef het met Madame de montespan houden. - De Hertog van orleans, in de volheid zyner magt als Regent, behandelde met eene edeler onverschilligheid een geestdryvend Jansenist van Amiens, die tegen hem op zyn Dorp gepredikt hadt. ‘Wat,’ sprak hy, ‘heeft die Man met my te doen? Ik behoor niet tot zyne Parochie!’ De Cardinaal de noailles bestrafte dien zelfden Geestlyken over de heftigheid zyns yvers, en maande hem aan tot wat meer voorzigtigheids. ‘Myn
| |
| |
Heer,’ gaf hem de Geestlyke ten antwoord, ‘myn Catechismus heeft my voorlang geleerd, dat de Voorzigtigheid eene der Hoofddeugden is.’
De Jesuiten van Clermont, misschien om de gevoelens van massillon te ontdekken en hem eene laage te leggen, bragten by hem een Priester aan, beschuldigd dat hy Jansenistische gevoelens predikte. De Kerkvoogd, begeerig om een blyk van zyne Regtzinnigheid te geeven aan deeze yverige en schrandere aanbrengers, deedt den Prediker tot zich komen, en voerde hem, in tegenwoordigheid van twee Jesuiten, toe: ‘Vader, men heeft my verzekerd, dat gy eene Leer verkondigt’ - De Priester, hem geen tyd laatende om te voleindigen, viel hem in de reden; zeggende: ‘Ik predik die waarheden, welke u tot een Bisschop gemaakt hebben.’ - Massillon hieldt zich met dit antwoord te vrede, liet den Priester prediken, en den Jesuiten de vryheid, om anderen buit te bejaagen.
Onder de veelvuldige Aalmoessen, welke massillon schonk, waren 'er eenige, die hy met de grootste zorgvuldigheid verborgen hieldt, niet alleen om de kieschheid der beweldaadigden niet te kwetzen, maar zomtyds om geheele gemeenschappen het gevoel van onrust en vreeze te bespaaren, hoe ongegrond zulks ook mogt weezen, welke die giften zouden kunnen veroorzaaken. Een talryk Nonnenklooster hadt verscheide dagen broodgebrek gehad. De Zusterschap hadt beslooten, liever van honger te sterven, dan haare zo verregaande behoefte te ontdekken, uit vreeze, dat die ontdekking de vernietiging van haar Klooster mogt ten gevolge hebben, - en zy hadden 't zelve liever dan haar leeven. Massillon vernam, ten zelfden tyde, deezer Nonnen dringende behoefte, en de beweegreden, waarom zy dezelve niet ontdekten. Zeer begeerig om haar uit dien nood te helpen, vreesde hy de Zusterschap te ontrusten, door den schyn te geeven alsof hy van haare behoefte onderrigt was; hy beschikte daarom eene aanzienlyke som ten haaren behoeve, en zodanig, dat zy 'er staat op konden maaken, tot hy middel zou gevonden hebben om haar op eene andere wyze te verzorgen; en het was niet voor naa zyn dood, dat zy kennis kreegen aan den Weldoener, aan wien zy zo veel verschuldigd waren.
| |
| |
Massillon stierf, gelyk fenelon gestorven was, en elk Bisschop behoorde te sterven, zonder geld en zonder schulden. Het was op den vier-en-twintigsten van Herfstmaand des Jaars 1742, dat de Kerk, de Welspreekenheid, en de Menschlykheid, dit onherstelbaar verlies leeden.
Een laater voorval, recht geschikt om gevoelige harten diep te treffen, verschaft eene proeve, hoe dierbaar de Gedagtenis van massillon is, niet alleen voor de ongelukkigen, wier traanen hy afdroogde, maar voor allen, die hem gekend hadden. Eenige jaaren geleeden bevondt zich een Reiziger te Clermont, en wenschte het Landgoed te zien, waar massillon gewoon was een groot gedeelte van het jaar door te brengen. Hy vervoegde zich tot een ouden Grootvicaris, die, naa 's Bisschops dood, niet hadt kunnen besluiten, derwaards te gaan. Hy gaf thans egter zyne toestemming, dien Reiziger ten gevalle; niettegenstaande hy vooruit berekende, hoe zeer hy aangedaan zou weezen op het wederzien van eene plaats, zo droevig dierbaar aan zyne geheugenisse. - Zy toogen heen, en de Groot-vicaris toonde alles aan den Vreemdeling. ‘Hier,’ zeide hy, onder het storten van een traanenvloed, ‘is de laan, waarin de waardige Kerkvoogd gewoon geweest is met ons te wandelen; daar is de boom, onder welken hy gewoonlyk rustte en zat te leezen; dit is de tuin, welken hy meest met eigen hand beärbeidde.’ - Daarop traden zy ten huize in; en toen zy kwamen in de kamer, waar massillon den laatsten leevensadem hadt uitgeblaazen, sprak de Groot-vicaris: ‘Dit is de plaats, waar wy hem verlooren!’ - en dit zeggende, viel hy dood neder. - De schim van titus, of marcus aurelius, mogt zulk eene opoffering benyd hebben.
|
|