| |
Uittrekzel eener reize om De la Pêrouse op te zoeken, gedaan in de jaaren MDCCXCI tot MDCCXCIV, ontleend uit het reisverhaal van M. Labillardiere, een der Natuurkundigen, tot deezen Tocht bestemd.
(Vervolg van bl. 620 des voorigen Jaars.)
Met deeze Inboorelingen van de Vriendlyke Eilanden hadden onze Reizigers meer onderhouds, zeer geschikt om ons dezelve van naderby te doen kennen.
Zeer vroeg in den morgen (van den tweeden April 1793) kreegen wy een bezoek van tonga, die zyn Vader toobou, 's Konings Broeder, vergezelde. Beiden gaven zy zich veel moeite, om ons alle de waardigheden, welke hunne Familie bekleedde, te doen kennen. - Tonga gaf ons verscheide blyken van groote kundigheid, in 't byzonder toen wy hem eene Kaart van de Vriendlyke Eilanden, door Capitein cook gemaakt, vertoonden. Eerst liet hy zyn oog vlugtig gaan over den Archipel in 't algemeen; en toen, stilstaande by Tongataboo, deedt hy ons opmerken, dat verscheide byeengevoegde rotzen, daarop getekend, niet bestonden: hy onderrigtte ons, dat wy ten Noordwesten een Doortocht zouden vinden, waardoor wy, met onze Schepen, in de open zee zouden komen. Deeze onderrigting was voor
| |
| |
ons van te meer aangelegenheids, dewyl wy verondersteld hadden, dat wy den engen doortocht, dien wy ingekomen waren, weder zouden moeten uitvaaren; in welk bedryf wy te worstelen zouden gehad hebben tegen de daar heerschende winden, die onzen uittocht door dit nieuw aangeweezen Kanaal begunstigden. Tonga beloofde ons het gezegde te zullen toonen, en wilde dien nagt aan boord slaapen, om den Burger beaupré, onzen Aardrykskundigen Ingenieur, daar te brengen en van alles te verzekeren.
Op een tocht landwaards in, naby de ankerplaats, vonden wy, onder een aantal Inboorelingen, een Jongeling, die alle de kenmerken hadt van een Albino, en in alle andere opzigten bleek van eene zeer zieklyke gesteltenisse te zyn: dit is doorgaande der zodanigen geval; want deeze afwyking van de natuur heeft men aan ongesteltenisse toe te schryven.
In den morgen van den derden, ontdekt hebbende, dat eenigen der Eilanderen na de kust van Tongataboo voeren, eenige van ons Schip gestoolene goederen met zich neemende, zondt de bevelvoerende Officier eenigen onzes Volks af, om hun naa te zetten; wanneer één van deeze party, die zich zelven voor een Opperhoofd uitgaf, zeide, dat hy zelf hun zou straffen, en ons, den volgenden dag, het gestoolene wederbezorgen. Dan het bleek, dat hy een der Dieven was: want hy kwam nooit weder aan boord.
Toen wy na strand voeren, vergezelde omalai ons. Een geruimen tyd bewonderde hy het roer van den boot. Hy betuigde zyn verlangen om 'er mede te stuuren, en deedt het volkomen goed. Zy zyn gewoon met een riem hunne Canoes te stuuren.
De Vrouwen bedienen zich, by het opmaaken van haar hair, van Kokusnooten-olie, vooraf riekende gemaakt met een klein soort van zaad, by de Eilanders bekend onder den naam van Langa kali, verzameld op het Eiland Tongataboo. Een weinig van deeze Olie beziende, ontdekten wy, dat 'er iets van deeze gepletterde noot, die zy in hunne taal Mou heeten, mede gemengd was. Zy stellen deeze nooten aan de zon bloot, op matten gespreid, om dezelve te droogen, eer zy 'er de Olie uitperssen, waarmede de Vrouwen de bovenste deelen haarer lichaamen bestryken, ongetwyfeld om de zagtheid van het vel te bevorderen, en de al te sterke uit- | |
| |
waasseming te beletten. Zy bewaaren de Olie in den zaadbol van den Melodinus scandens, naa 'er het zaad uitgenomen te hebben. Wanneer wy eenige van deeze kogten, stortten wy 'er de Olie uit, opdat dezelve niet in onze zakken zou loopen; maar de Vrouwen, met leedweezen ziende, dat wy eene Olie, waarin zy zo veel stellen, weg lieten loopen, schooten te meermaalen toe, om dezelve op haare hoofden te ontvangen; waarop zy met de handen dit balzemvogt over schouderen en armen streeken.
De Inboorelingen hadden ons reeds een aantal Knodsen van onderscheidene gedaanten, en met vernuft gemaakt, verkogt, en wy zagen 'er verscheidene bezig met andere te vervaardigen met haaijentanden, in een stuk houts gezet. Wy stonden versteld op het zien, dat zy met een dergelyken dissel het hout kapten van de Casuarina, hoe zeer hard hetzelve ook zyn moge. Anderen behandelden reeds de yzeren werktuigen, welke zy van ons bekomen hadden, met eene vry groote handigheid. Alle deeze werklieden hadden een kleinen matten zak, gevuld met puimsteenen om 'er hun werk mede te polysten.
Ik ontdekte verscheide Katoen-planten, van de soort, onder den naam van Gossipium religiosum bekend, op de onbebouwde plaatzen groeijende. Ik zag, met verwondering, dat de fyne Katoen, welke in overvloed daarvan kon gemaakt worden, door de Inwoonders in geen hunner kleederbereidingen gebruikt werd.
Omtrent negen uuren in den avond ontdekten wy eene Canoe digt by een onzer Anker-boeijen. Vreezende dat de lieden in dezelve het touw, daaraan vast, zouden afsnyden, zonden wy een boot af om 'er jagt op te maaken; maar de boot was naauwlyks van boord, of wy hoorden iemand in 't water vallen. Zy voeren terstond heen om hem bystand te bieden: wanneer zy hem zagen wegzwemmen, zonder eenig woord te spreeken, twyfelden zy niet of het was een dief, die met zyn buit wegzwom. Men zette hem onverwyld na; dikwyls dook hy weg, en werd niet gekreegen, voor dat hy door een slag met den bootshaak, om hem te vatten uitgeslaagen, in de dye gewond was. Zo ras men hem aan boord gebragt hadt, werd hy op 't dek vastgebonden, en bleef 'er den geheelen nagt. - Hy bekende, dat hy, naa verscheide dingen weggenomen te hebben,
| |
| |
dezelve na de Canoe gebragt hadt, die op hem wagtte by onze anker-boei, en onverwyld was weggevaaren. Een half uur daarnaa verbeeldden wy ons, dat die Canoe zo stil mogelyk agter ons Schip kwam aanroeijen, om den Eilander, door ons gevangen genomen, op te zoeken. De Mannen in onze Jol roeiden terstond derwaards; 'er by komende, vonden zy daarin één man met twee riemen; dan zy ontdekten schielyk, dat zy ons eenen anderen dief gebragt hadden, die om het Schip heenen zwierf tot de aankomst van eene andere Canoe, die kwam om hem aan land te brengen. Zo ras ons volk deeze in 't oog kreegen, maakten zy 'er jagt op; doch de daar in zittende Eilanders roeiden met zulk een spoed weg, dat het onmogelyk was hun te agterhaalen.
De Burger beaupré keerde 's morgens ten drie uuren, op den vierden, met tonga weder, naa de doorvaard ten Noordwesten, waarvan tonga gesproken hadt, onderzogt te hebben. Zeilende waren zy zeer digt by Attata heen geloopen, 't geen zy, van onze ankerplaats afzeilende, aan bakboord lieten. Kepa, Overste van dit kleine Eiland, was hun te gemoete gekomen, en ontving hun met zeer veel beleefdheids: in den morgen kwam hy ons zien, en vroeg na Capitein cook, die hy verklaarde zyn Vriend te weezen. Van diens dood door ons berigt, kon hy niet nalaaten te weenen, en nam uit zyn gordel een haaijentand, waarmede hy, ten betoone van zyne droefheid, zyne wangen zou gewond hebben, indien wy hem hiervan niet hadden terug gehouden.
De Heelkunst wordt by dit Volk met veel vertoonmaakings uitgeoefend. Een onzer Scheepslieden, die ons langs het strand vergezelde, zyn hand verwrongen hebbende, boodt een Inbooreling aan, hem te geneezen, en slaagde hierin vry spoedig, door het beledigd deel te wryven en te drukken; teffens by herhaaling daarop blaazende, ongetwyfeld hiermede willende aanduiden, dat wy de geneezing aan zynen adem moesten toeschryven.
Aan den zeekant zagen wy verscheide Inboorelingen bezig, met eenige groote steenen, van eene kalkaartige soort, vierkant te maaken: deeze waren, gelyk men ons berigtte, geschikt om gebruikt te worden by het begraaven van een Opperhoofd, een Bloedverwant van puttafaihe. Zy deeden 'er eerst de aarde af; dan
| |
| |
spleeten zy dezelve, door middel van een vuursteen; dezelve was omtrent het midden met een mat omwonden, om het springen der brokjes in de oogen te voorkomen. Deeze steenen lagen even beneden de oppervlakte des gronds, in laagen van omtrent vier duimen dik.
Te vooren hadden wy onder dit Volk een spel met de handen gezien, 't welk zy den naam gaven van Léagui; 't zelve vorderde veel oplettenheids. Twee persoonen speelen dit spel: de een tragt onophoudelyk de tekens, door den anderen gegeeven, na te maaken; terwyl de eerste tekens doet, die de ander op zyne beurt nabootst. Wy zagen 'er twee met dit spel bezig, niet verre van onze marktplaats; zy deeden het met zulk eene vaardigheid, dat wy bezwaarlyk met onze oogen hunne veelvuldige beweegingen konden nagaan.
De Burger legrand, den dag te vooren uitgezonden om eenige doortochten aan de lyzyde onzer ankerplaats te ontdekken, kwam in den avond weder, naa 'er twee ten Noorden gevonden te hebben. - Vroeg in den morgen van den vyfden toog ik, met alle de andere Natuuronderzoekers, uit, om ontdekkingen op het Eiland Tongataboo te doen. Eenigen der Inboorelingen wilden ons daar heen voeren met hunne kleine Canoes; doch de meesten onzer geen genoegzaame voorzorge draagende om hun evenwigt te bewaaren, deeden ze omtuimelen, zo ras zy afstaken. Wy beslooten daarop in hunne dubbele Canoes te treeden, met welker bestuur zy zeer handig wisten om te gaan; vaardig staken zy van land, en wy zeilden in die vreemde vaartuigen. - Meer dan zeshonderd schreden van land moesten wy, ter oorzaake van de ondiepte, uit de Canoes; de Inboorelingen droegen ons op den rug na het drooge. Zy weezen ons de wooning aan van toobou, waar wy stilhielden. Onze Tuinman schonk hem eenige Europische Zaaden, voornaamlyk van moeskruiden; deeze beloofde dit Opperhoofd met alle zorgvuldigheid te zullen aankweeken. Wy gingen van hem af, om de bosschen in te treeden. De grond was kalkaartig, en wy zagen, op veele plaatzen, hoopen van Madrepooren, die uitweezen, dat de wateren der Zee langen tyd deezen grond overdekt hadden. Op de boomen vernamen wy veele groote Vledermuizen, van die soort, welke bekend staat onder den naam van Vespertilis vampyrus. De Inboorelingen verzekerden ons, dat deeze een zeer goed voedzel opleverden. - Wy be- | |
| |
vonden ons te midden van het bosch, wanneer een Eilander, die zich sluipswyze begeeven hadt agter een onzer party, uit diens hand het Instrument wegrukte, 't geen hy gebruikte om Insecten te vangen. De dief zette het terstond op den loop; dan hy was naauwlyks eenige schreden voort, of hy vondt zich agtervolgd; hy nam de toevlugt tot een boom, waar om hy heen liep
om het vatten te ontkomen. Een onzer hem by zyn kleed gevat hebbende, in denkbeeld om hem te houden en het geroofde weder te bekomen, vondt zich deerlyk bedroogen; de dief maakte zyn gordel los, liet zyn kleed agter, en ging met het gestoolene door.
Welhaast bereikten wy de velden, en zagen hoe de eigendom van ieder verdeeld was in kleine omheiningen, met houtwerk afgeperkt, en wel bezaaid. De Indiaansche Kool, Arum esculensum, groeide 'er zeer tierig onder veele andere gewassen, reeds vermeld, by de Ingezetenen ter spyze in gebruik. Het Zuiker-riet zagen wy vry wyd uiteen geplant, onder de schaduw van den Incarpus edulis, welks vrugt dit Volk roost en eet; de smaak daarvan gelykt veel op dien onzer kastanjes. In dezelfde omheining zagen wy verscheide van de oranjebladerige Moerbezie-boomen, Morinda citrifolia, met rype vrugten belaaden. In de eerste dagen, wanneer wy hier ten anker lagen, bragten zy ons eene menigte van die vrugten; doch wy namen ze niet, van wegen de smaakloosheid.
Oostwaards den weg eenigen tyd opgeslaagen hebbende, hielden wy stand om twee kleine hutten te bezigtigen, in eene niet wyd strekkende omheining geplaatst, beschaduwd door eenige schoone Shadok-boomen, belaaden met vrugt, en verscheide Casuarina-boomen. Wy kreegen van eenige Eilanderen berigt, dat het overschot van twee Opperhoofden van toobou's Familie hier begraagen was. Wy ligtten de mat op, die den ingang tot de eerste hut sloot. De grond was bedekt met zand; omtrent het midden zagen wy een langwerpig vierkant, bestaande uit kleine steentjes van onderscheide kleuren. Geen der Inboorelingen, die ons vergezelden, wilde een der Shadok-vrugten verzamelen, schoon wy dezelve begeerden te koopen, ongetwyfeld uit eerbied voor de gestorvenen. Zy verklaarden, dat zy ze niet aan ons konden afstaan.
Welhaast keerden wy weder na de wooning van too- | |
| |
bou, waar wy over den evengemelden diefstal klaagden. Hy beloofde ons het gestoolene, 's anderendaags, te zullen wederbezorgen; en hy hieldt zyn woord. Dit Opperhoofd boodt ons zyn huis ten nagtverblyf aan, en stondt 'er sterk op, dat wy by hem zouden vertoeven; dan wy wilden van zyne aanbieding geen gebruik maaken, ten einde ons agterblyven geen kommer aan boord mogt verwekken. Toobou onthaalde ons op Vogels, op koolen gebraaden, op Yams, Plantainen, en Broodvrugt onder de assche geroost: het vogt van de Kokusnoot strekte ons ten drank. - Drie der Dogteren van dit Opperhoofd kwamen ons gezelschap houden. Zy spraken zeer veel; en schoon wy zeer grooten honger hadden, ontzagen zy zich niet, ons in het voldoen van denzelven te stooren, door ons, als 't ware, te dwingen om antwoord te geeven op haare vraagen, die voornaamlyk de gewoonten der Franschen, en byzonder die der Vrouwen, betroffen. Toen zy waarnamen dat onze Matroozen elke Vrouw zonder onderscheid aanspraken, vroegen zy zeer nieuwsgierig, of de Vrouwen in Frankryk niet tabooed waren; dat wil zeggen, of zy dezelfde vryheid genooten als de meeste Vrouwen op dit Eiland. Het antwoord, waardoor wy haar een denkbeeld zogten te geeven van onze gebruiken, voldeedt haar zeer. Zy onderrigtten ons, dat de Eguis of Opperhoofden van Tongataboo verscheide Vrouwen hadden; met bygevoegde vraage, hoe veele Vrouwen de Fransche Eguis namen? Op het verneemen dat zy 'er slegts één hadden, borsten zy uit in een schaterenden lach; en wy hadden veel moeite om haar te beduiden, dat de Eguilai, de Koningen van Europa, 'er geen meer trouwden. Dit gaf deeze Vrouwen geen hoog denkbeeld van derzelver magt.
Van alles, wat wy de Vrouwen deezes Eilands aanboden, waren de Reukwateren by haar het hoogst geschat. Zy scheenen ons toe, even zo zeer op reukwerken gesteld te weezen als de meeste Inwoonders van warme lugtstreeken; en nogthans waren haare lichaamen goeddeels besmeerd met olie van Kokusnooten, die een onaangenaamen stank verspreidden. - Een der schoonste Jongedogteren van deeze party hadt den pink van haare slinker hand gewonden in een stuk stoffe van den Papiermoerbezie-boom; dit 'er bloedig uitziende, verzogten wy de wonde te mogen zien. Een ander kreeg terstond van het dak, waaronder wy zaten, een stuk van een blad, waaruit zy de twee voorste leden
| |
| |
van den pink der Jongedogter nam, die zeer onlangs waren afgekapt, om haar, zo zy zeide, te geneezen van eene zeer gevaarlyke ziekte. Zy vertoonde ons den bytel, van een volkanischen steen gemaakt, daartoe gebruikt, en onderrigtte ons, hoe die afzetting geschiedde. - Welhaast verliet ons deeze Schoone; doch, eer zy heenen ging, kuschte zy de Dogters van toobou, naar de wyze der Inwoonderen van de Vriendlyke Eilanden, bestaande in met de punt van den neus aan te raaken den neus van den persoon, dien men groet. 't Is zeer opmerkelyk, dat deeze Eilanders, die zeer veel op de Europeaanen gelyken, het uiterste van den neus een weinig plat hebben: deeze kleine wanstalte moet misschien worden toegeschreeven aan die gewoonte.
Toobou's Dogters verwisselden haare Naamen met de onze; een vast gebruik by dit Volk, om blyk van toegenegenheid te geeven. Zy speelden daarop eene vry eentoonige duet op sluiten, gemaakt van Bamboos; dan wy werden zeer vermaakt, als wy zagen, dat zy met den neus bliezen op het einde van het instrument, om 'er geluid uit te haalen. Wy ontvingen van haar eenige kammen van eene zeer fraaije gedaante.
De Inboorelingen, die een kring rondsom ons sloegen, verscheide dingen van ons gestoolen hebbende, klaagden wy daarover by de Dogters van toobou, die ons kort daarop verlieten, zonder een woord te spreeken. Waarschynlyk gingen zy na haaren Vader, om hem te verzoeken, dat hy kwam, en een einde maakte aan deeze dieveryen. Doch, daar wy haare wederkomst niet konden afwagten, zetten wy welhaast onzen tocht voort na het Eiland Pangaïmotoo. De ebbe vry sterk gaande, konden wy zeer gemaklyk wandelen over de schorren, die de Eilandjes met het groote Eiland vereenigen. Wy hielden stand, omtrent ter halver wege gekomen zynde, in een hut, waar wy getuigen waren van eene vreemde wyze, op welke eene Vrouw daar zat te eeten. Zittende by een paal, beweegloos als een standbeeld, opende zy, van tyd tot tyd, den mond, om 'er stukjes Broodvrugt in te ontvangen, welke eene andere Vrouw daar in stak. Men onderrigtte ons, dat het deezer Vrouwe niet geoorlofd was, een brok voedzel met haare eigene handen aan te raaken; dewyl zy, weinige dagen geleden, het lichaam van een gestorven Opperhoofd gewasschen hadt.
(Het Vervolg hiernaa.)
|
|