| |
Taalkundige Bydragen tot den Frieschen Tongval, door Ev. Wassenbergh, Hoogleeraar in de Grieksche en Nederduitsche Taalkunde, enz. te Franeker. 1ste Stuk. Te Leeuwarden, by D.v.d. Sluis, 1802. In gr. 8vo. 193 bl.
Hoe zeer de Friezen, met naame de opgezeetenen ten platten Lande, van de aloude zeden en gewoonten, al gaande weg, verbasteren, zeker is het, egter, dat zy, wat hunne Taal aangaat, meer dan de bewooners van andere oorden onzer Republiek, het oorspronklyke der voorvaderen, immers zeer veel daarvan, behouden hebben. In de overige gewesten wordt genoegzaam de zelfde taal gesproken; in verscheidenheid van uitspraak of tongval bestaat het voornaame onderscheid. Friesland, daarentegen, heeft, in veele opzigten, zyne eigen taal. Van de dus genoemde Boeren, of bewooners van het platte Land en de Dorpen, is dit algemeen bekend. Doch van de meeste Steden mag dit insgelyks eenigermaate gezegd worden, als zynde aldaar eene menigte woorden in gebruik, elders onbekend, of door lengte van tyd in onbruik geraakt. Wel der moeite waardig was het, dit by de stukken aan te toonen. Met een gelukkigen uitslag heeft de Hoogl. wassenbergh die taak op zich genomen; leverende tevens eene proeve van zyne zucht voor de eigenlyk dus genoemde Friesche Taale, in welke 's Mans bedrevenheid door een vroeger geschrift reeds bekend was.
Het thans afgegeeven Eerste Stuk bevat, vooreerst, eene verzameling, in den smaak van weilands Woordenboek, onder den titel van idioticon frisicum, of Woordenboek van byzonder in Friesland gebruikelyke Woorden en Spreekwyzen; zynde de Woorden, in dit Idioticon geplaatst, de zulken, zoo als de Heer was- | |
| |
senbergh nader bepaalt, ‘welke in Friesland in de Steden, of ook wel ten platten Lande, gebruikelyk zyn by Luiden niet behoorende tot den Boerenstand, welke daarom de oude Friesche Landtaale voor zich niet gebruiken, of zelfs daar van onkundig zyn.’ Blyken van uitgebreide Taalkunde zyn in dit Woordenboek in menigte voorhanden, en is de behandeling zodanig ingericht, dat allen, die werk maaken van naauwkeurige beoeffeninge der Nederduitsche Taale, met vrugt en vermaak zich van 's Mans arbeid zullen kunnen bedienen. Wy willen eenige proeven aanhaalen, om zoo wel het Friesche Taalëigene, als deszelfs verwantschap met andere spraaken, te doen opmerken.
‘Bek, te bek, v. te rug, rugwaarts, achterwaarts. Baec was in 't Angelsax. tergum, Rug. z. de Aantekk. op de oude Fr. Wetten van P. Wierdsma bl. 166 en 199. en dit woord, tegenwoordig Back geschreeven, houdt nog heden in het Engelsch in veele Spreekwyzen stand. By ons zyn daar van overgebleeven (behalven het Friesche te bek) Achterbaks, d.i. achter den rug. Bakboord, d.i. het boord, dat de Stuurman, over het roer leunende, achter den rug heeft. z. Ten Kate, II D. bl. 8. Bakbaard, de achterbaard, achterwaarts tegen het oor geplaatst. Baktand, d.i. achtertand, niet een der voorsten, maar achterwaarts in den mond geplaatst. Lat. dens infimus, by Cicero. Ook behoort hier toe het oude Bachten, zie Kiliaan in het woord, en aldaar v. Hasselt in de Aant. Te Middelburg vond men oudtyds twee Vrouwenkloosters, waar van het eene was der Zusters Bacht - dat is achter - 's Gravenhove: het ander der zwarte Zusters Bachtensteen, d.i. achter 's Gravensteen. z.A. 's Gravensande in de Historische Aaneenschakeling, bl. 39, en de Ophelderende Bylaagen, §. XVII.’
‘Daaien v. de Hitte van iets, dat men aantasten wil, kunnen verdraagen. De oorsprong van dit aan de Friezen byzonder Werkw. schynt my, buiten twyffel, te zyn daai, zo als by ons wordt gezegd voor Deeg. Even zo zegt men faai v. Veeg. W. Gribb. br. bl. 25. “Hy is soo fet as day.” Hier van Koekendaai, deeg van Koek, ook het byvoeglyk w. Daaiig, deegachtig, elders Kleiig. Dus is dan: “ik kan het niet daaien,” eig. ik kan het niet deegen, kneeden, of tot deeg maaken; maar, byzonderlyk, ik kan het niet
| |
| |
aantasten, of behandelen, of in den mond neemen, zonder my te branden. Het is my te heet. Vergelyk de Aantek. op de Oude Fr. Wett. I St. bl. 162. In Westfriesland, zo my verzekerd is, zegt men, v. dit daaien, Doogen.’
‘Hoosdrup. By Kil. leezen wy: hoosdrup, i. oosdrop subgrunda, en dit Latynsch woord verklaart Junius in den Nomenclator: D'oversteck van het Dack, den Hoosdrop. In Friesland heet het gewoonlyk de Oisdrup, eigenl. Oosdrup, Lat. Stillicidium. Zo zegt men by ons ook Oozen, voor Hoozen: tot welk Werkw. dit Oosdrup behoort.’
‘Sleeuw, v. Dom, onhandig, onoplettend, traag, stomp. Kil. Sleeuw, Tenuis exilis, attenuatus. En wederom: Sleeuw, Fland. Obtusus. Sleeuwe tanden, stupidi dentes, obtusi. Gysb. Jap. bl. 78. Yn Moars schertte, sleau in sluwg. Het woord is by ons nog in een doorgaand gebruik. Zo zegt men: Hoe kanje, of kanste, zo sleeuw staan? Hoe kunt gy zo onhandig en lomp zyn?’
Hier en daar, zoo verre onze Friesche Taalkunde reikt, meenen wy een misslag in de aanwyzing der beteekenisse te hebben opgemerkt; onder andere op het woord meier, beteekenende, volgens wassenbergh, eenen Bewooner eener Landhoeve, of, zo als men in Friesland zegt, Boerenplaats, en die dezelve als Huurder gebruikt. Indien wy wel onderrigt zyn, is Meier zulk een, die als Zaakwaarneemer, of bestuurende Opperknegt, in naam en voor rekening des Eigenaars, eene Boerdery bestuurt. Zoo ook meenen wy, niet naauwkeurig gesteld te zyn, 't geen de Hoogleeraar op het woord tille aanteekent. ‘Bekend (zegt hy) is dit w. elders voor een Duiventil. Maar in Friesland zyn tillen eene kleinere soort van Bruggen, hoedanige ten Platten Lande overal gevonden worden. (De grootere heeten barten).’ Wy meenen dat het tegengestelde met het gebruik dier benaamingen in Friesland het geval is. Barten noemt men vaste, aaneengehegte planken, zonder leuningen, die slegts voor een tyd, en tot een byzonder gebruik, over zekere doortogten en vaarten (Setten genoemd, welk woord, gelyk ook nog eenige andere, wy vrugtloos hier gezogt hebben) gelegd, en vervolgens worden weggenomen. Tillen, daarentegen, (pontes portabiles) hoewel oorspronk- | |
| |
lyk van geen bestendig gebruik, en niet aardvast, zyn, door den tyd, in vaste bruggen veranderd, van leuningen voorzien, en ten algemeenen en bestendigen gebruike geschikt; hoedanige men 'er in Friesland, onder verscheidene benaamingen, van Kiestertille, Kingmatille, Gaastertille, en veele andere, aantreft.
Boven hebben wy aangemerkt, dat wy eenige in Friesland vry algemeen gebruiklyke woorden in het Idioticon vrugtloos gezogt hebben. De Hoogleeraar duide ons ten goede, dat wy, uit meerdere, eenige weinige noemen:
Aardig, voor redelyk welvaarend. Zoo zegt men: Myn Vrouw is nu aardig - wat aan de beterende hand. |
Amery, voor oogenblik; eigenlyk, zoo lang eene Ademhaaling duurt. Want zy dwaalen, die dit woord voor eene verkorting van Ave-mary houden. Ame is zoo veel als Adem, met de terminatie ry, even als in dievery, talmery. |
Bytling, een kleine Toom, Snaffel. |
Dweil, voor Feil. |
Dreeg, voor magtig, van eeten spreekende, 't welk moeilyk verteert. |
Ein, voor Eend. |
Fellingen, de stukken houts, waarvan de omtrek der Raderen van een Wagen wordt gemaakt. |
Gouwen, voor eene bedelende houding vertoonen. |
Guds, voor een Knol, oud lelyk Paerd. Van hier Gudsegysler, kooper van oude paerden. |
Griezen, als het griest my: ik yze 'er van. |
Huunen, voor zarren. |
Krekt, voor juist, naauwkeurig, net. |
Lokje, voor een hol Schoteltje, of Kommetje. |
Slegt, van wegen spreekende, die zeer gelyk zyn; als van de kleine straatsteenen, die men het slegt noemt; en in 't algemeen van dingen, die glad en effen zyn; als van een Kleed, dat wel past: Dat Kleed zit zo slegt (zo glad) als het kan. |
Stip, voor Saus. |
Sunig, voor gevaarlyk ziek: Myn Vrouw is heel sunig. |
Toeboeijen, voor bemorzen. |
Versuterd, voor haveloos, verstommeld. ‘Hy ziet 'er versuterd uit.’ |
| |
| |
Op het Idioticon laat de Hoogleeraar eene Vertaaling volgen van het zesde Hoofdstuk des Euangeliums van matthaeus, in het Molkwerumsch en in het gewoone Land-Friesch; uit de vergelyking van welke vertaalingen kan blyken, dat 'er, tusschen de beide Tongvallen, nog al eenig onderscheid plaats vindt, en de Molkwerumsche, meer dan de andere, met het aloud Friesch by gysbert japiks overeenstemt. Ziet hier ter proeve voor des weetgierige Leezers vs. 16, 17 en 18.
| |
Molkwerumsch.
16. ‘In as jimme vaestje, meaeitje den nin droeewige troonje, lyken as de Geveinsde, want ja mismeaeitje jarre troonjen, op dat se by de Minsken uitblynke meye asse vaestje. Voarsieker sis ik jimme, dat ja jarre leaen wey haebbe.
17. Mar ast doe vaestist, salfje dyn haa, in grobbelje dyn aensigk.
18. Op dats doe naet uitblynkst by de Minsken, ast doe vestist, mar by dyn Vaeer, dy yn 't voarboargen is; in dyn Vaeer, dy ynt voarboargen sjuogt, solt yn 't openbaar vorjolde.’
| |
Gewoon Land-Friesch.
16. ‘In az jimme festje, meitsje dan nin droavige troonje, lyk az de Feinsjers; want ja mismeitse har troonjen, op dat se bije Minskin uitblinke meye, az se festje. Forsieker sis ik jimme, dat ja har lean wey habbe.
17. Mar az tou festste, salfje dyn holle, in waskje dyn eansicht.
18. Op dat ste neat uitblinkste for'e Minskin, as ste festste, mar by dyn Vaar, dy yn 't forborgen is; in dyn Vaar, dy yn 't forborgen sjocht, sil 't yn 't iepenbier forjilde.’
Nog een ander vertaald Stuk voert tot Opschrift: Vrymoedygheit van en Huisman, en getuigt daar van de Heer wassenbergh, ‘dat hy van het Oorspronkelyk Geschrift, waarnaar deze Vertalinge is geschied, geen Bericht weet te geeven.’ Hier omtrent nu hebben wy het
| |
| |
genoegen, den Hoogleeraar eenige opheldering te kunnen toedienen. Onder het leezen van 's Huismans Aanspraake ontmoetten wy eenige trekken, die ons niet geheel nieuw waren, en aan de lekture van onze vroegste jeugd deeden terug denken, in de verbeelding, dat van dezelve, veelligt, nog iets in 't geheugen was blyven hangen. Onder de vroeger geleezene Boeken herdagten wy, onder andere, aan een thans meest in onbruik geraakt Geschrift, getiteld: Voorbeeldzels der Oude Wyzen. Door joannes duikerius. Gedrukt te Amsterdam, by Aard Wolsgrein, 1693. Wy zogten het Boek, vonden het, en den Inhoud raadpleegende, viel ons oog op het Opschrift des twee-en-twintigsten of laatsten Hoofdstuks, handelende van de vrymoedigheid, en eenige andere stoffen. Hier vonden wy de geheele Aanspraak, van bl. 669 tot 692. Door de vergelyking van de Vertaaling met het nu aan den Hoogleeraar bekend gewordene Oorspronklyke, zal dezelve eenigen zyner Conjecturen kunnen toetzen.
Eindelyk ontmoet men nog, aan het einde des Werks, een Verhaal aangaande gysbert japiks en deszelfs Gedichten, grootendeels ontleend uit des Uitgeevers Latynsche Verhandeling over dat onderwerp, by wyze van Dissertatio Academica, in den jaare 1793, sub praesidio, openlyk verdeedigd, die slegts in weinige handen zynde, thans, dank hebbe de Hoogleeraar, om haaren leezenswaardigen inhoud, meer openbaarheids bekoomt.
Met verlangen het Tweede Stuk te gemoet ziende, eindigen wy ons verslag, met de aankondiging, dat hetzelve zal behelzen. ‘1. Eene Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde op een der voornaamste Gedichten van gysbert japiks, te weeten, Nysgierige Jolle in Haitzeiem, - als voorbeeld eener nieuwe Uitgave van alle de Gedichten. 2. De Verhandeling over de Eigennaamen der friezen, als tweede Druk, zeer aanzienelyk vermeerderd en verbeterd. 3. Meer dan MCXXX oude friesche spreekwoorden, uit twee Handschriften, - hier en daar door Aantekeningen opgehelderd. 4. Eenige friesche gedichten van den Uitgeever dezer Bydragen.’
|
|