Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZendelings-reis naar den Stillen Oceaan, onder het bevel van James Wilson. Uit het Engelsch. Met Kaarten en Plaaten. IIde Deel. Te Dordrecht, by Blussé, en te Amsterdam, by Allart. In gr. 8vo. 414 bl.Genoeg vermeldden wy van dit Werk, om 't zelve te doen kennen, by de aankondiging des Eersten DeelsGa naar voetnoot(*). Dan wy mogen van de voortzetting en den inhoud onze Leezers niet onkundig laaten, en kunnen niet voorby, het een en ander te vermelden; schoon 'er veel, zeer veel in voorkome, toe deeze Zendelingschap behoorende, 't welk, hoe zeer ook zommigen welgevallig, van geen algemeenen smaak kan weezen; te minder, daar 'er eene uitgerektheid in plaats hebbe, en byzonderheden vermeld worden, voor den Leezer van geen belang: immers is het, om dit slegts op te noemen, hem zeer onverschillig, over welke Texten de Zendelingen gepreekt hebben, enz. | |
[pagina 556]
| |
Uit onze voorige aankondiging is bekend, hoe de Zendelingen zich verdeelden. Dit geeft aanleiding tot onderscheidene berigten. Zo vervat het VII H. eene korte Reis na Eimeo, en terugkomst van daar. Het VIII H. schetst ons eene Reis na Tongataboo, en de voorvallen geduurende het eerste bezoek; het vermelden deezer wordt in het IX H. vervolgd, waar wy tot kennis ingeleid worden van twee Europeaanen, de een een Londenaar, de ander een Trlander, aldaar agtergebleeven; Mannen, die hun aldaar wel eenigen dienst, doch ook ondienst deeden, en veel moeite veroorzaakten. Het X H. vermeldt de Reis na de Marquesas. Op dezelve deeden zy de ontdekking van een Eiland, aan 't welk zy, uit hoofde van de gedaante, den naam van het Halvemaans Eiland gaven; 't zelve ligt op de Zuider breedte van 23o, 22′. en Oostlyke lengte van 225o, 30′. Omtrent ter zelfde breedte en lengte vonden zy een Groep Eilanden, door hun Gambiers Eilanden geheeten, ter eere van den Admiraal van dien naam, onder wiens bewind de uitrusting tot deeze Reis geschied was. Zy zagen een Eiland, 't welk zy, uit hoofde van de sterke branding, eerst niet konden aandoen, doch vervolgens bezogten, met groot gevaar der Bezoekeren. Aan de Groep daar liggende Eilanden gaven zy den naam van Serle's Eilanden; de Zuidlyke breedte van het middelste derzelven was 18o, 18′, en de Oostlyke lengte 23o. 't Gevaar was zo groot, en de verkryging van leevensnoodwendigheden zo klein geweest, by het aandoen deezer laage en half verdronkene Eilanden, dat zy beslooten, buiten de dringendste noodzaaklykheid, geene landing te onderneemen. Over de wording deezer Eilanden wordt hier niet beslissend gesproken, maar alleen het waargenomene vermeld. De voorvallen aan de Marquesas maaken het XI H. uit: onder deeze behoort het zonderlinge, 't geen wy afschryven. ‘De eersten, die al vroeg van het strand kwamen, om ons te bezoeken, waren zeven schoone jonge vrouwen, zwemmende geheel naakt, en alleenlyk eenige weinige groene bladen om hun middel hebbende: zy zwommen, onder het geroep van Waheine! dat is, wy zyn Vrouwen! drie uuren lang rondom het schip, tot dat eenige mans inboorelingen aan boord waren gekomen, wanneer een van hun, zynde het Opperhoofd van het Eiland, verzogt, dat zyn Zuster aan boord mogt komen, het welk | |
[pagina 557]
| |
werd ingewilligd. Zy was van eene schoone gestalte, had eene gezonde geelachtige kleur, roode wangen, eene moedige houding, en dezelfde gelykmaatige weezenstrekken als haare medgezellen, zoo dat zy den beeldhouwer en schilder voor modellen konden verstrekken, als zynde daartoe zoo geschikt als men immer vinden kon. Ons Otaheitaans Meisje was taamlyk schoon en niet onaartig van postuur; maar al haar schoon werd door deze vrouwen verduisterd, en ik geloof dat zy het zelf maar al te wel merkte; zy overtrof egter deze schoonen in de beminnelykheid van haare manieren, en bezat meer de tederheid en zagtheid van haare kunne: zy schaamde zich, toen zy een vrouwspersoon geheel naakt op het dek zag, en boodt haar een kleed van Otaheitaansch maaksel aan, het welk haar nog bevalliger maakte, en haar, die nog in het water waren en dit zagen, welker getal intusschen merkelyk was aangegroeid, aanzette om aanhoudend te verzoeken van aan boord te mogen komen: toen wy nu zagen, dat zy niet wilden heenen gaan, lieten wy haar, uit medelyden, aan boord komen; doch zy waren eenigzins bedroogen, kunnende niet allen zoo gekleed worden, als de eerste gedaan was; ook konden de ondeugende geiten, die wy in ons schip hadden, niet dulden, dat zy groene bladen om haar middels hadden, en toen zy deze dieren wilden beletten, dezelve 'er af te haalen, werden zy van alle kanten 'er door aangevallen, zoo dat zy binnen weinig tyd volstrekt moedernaakt waren.’ De Zendelingen harris en crook, bestemd om daar te blyven, kwamen aan boord, om met den Capitein daarover te spreeken. Harris klaagde over het armoedige van de plaats, en dat hy de mahie en andere kost niet kon eeten. Crook verklaarde 'er te zullen blyven, zelfs indien harris hem wilde verlaaten. Het besluit viel, dat zy beiden na land zouden gaan, en nog eene nadere proef neemen, eer het Schip vertrok. Deeze nadere proef liep voor harris ongelukkig en zonderling af. Crook hadt bewilligd in den voorslag om eene andere valei te bezoeken; harris hadt daarin niet willen toestemmen. ‘Het Opperhoofd,’ luidt het verhaal, ‘dit ziende, en evenwel genegen wezende om hem te verpligten, en geen gunst te groot voor hem achtende, had hem zyne vrouw gelaaten, en gezegd dat hy met haar doen konde als of het zyn eigen | |
[pagina 558]
| |
was. Harris had hem daarop ten antwoord gegeeven, dat hy geen vrouw noodig had. Zy had zich egter omtrent hem als haar man willen gedraagen; doch vindende, dat hy haar zelf met kleinachting behandelde, had zy aan zyn sex beginnen te twyfelen; en van haar vermoeden aan eenige andere vrouwen kennis gegeeven hebbende, kwamen die des nagts by hem, toen hy sliep, om daaromtrent onderzoek te doen; doch zy deeden dit op zulk eene wyze, dat hy 'er ras wakker van was geworden. Zoo veel vreemde menschen ziende, was hy zeer verschrikt geweest; en ontdekkende wat zy wilden doen, had hy het besluit genomen om eene plaats te verlaaten, daar het volk zoo overgegeeven godloos was; doch dit was juist een reden, die hem een tegengesteld besluit had moeten doen neemen.’ - Zy vonden deezen Zendeling, in een wanhoopigen staat, op 't strand Crook bleef op het Eiland; 't welk nader beschreeven wordt, met eene opgave van de gesteldheid der Inwoonderen, deels volgens de opgave van den volstandigen crook. Het XII H. vervat de wederkomst van de Marquesas te Otaheite, met hetgeen daar was voorgevallen, geduurende de afweezigheid eeniger Zendelingen. Op de terugreize bevonden zy, by waarneeming, ‘het middenpunt van het Eiland Tiookea op de Zuiderbreedte van 14o 30′, en deszelfs lengte, door den tydmeeter, verminderd van de Marquesas, en vervolgens terug van Otaheite, te zyn 146o 22′ westlyk, 't welk 1o 12′ westlyker is als (dan) de Heer walles het gesteld heeft; dan indien wy Otaheite niet zeer naauwkeurig, door onzen tydmeeter, bepaald hadden, zouden wy liever hiervan gezweegen, dan eene dwaaling toegeschreeven hebben aan een man van dat gezag als de Heer walles. Niettemin zeker te weezen omtrent dit punt is eene zaak van groot belang, dewyl de lengte van verscheiden andere kleine Eilanden van dit wordt afgeleid; en dit is juist het Eiland, 't welk iemand, van de Marquesas komende, het eerst zal ontdekken.’ - In dit Hoofdstuk vinden wy vermeld de verbeteringen, op Otaheite gevonden, en een Dagverhaal van het verrigtte in der Broederen afweezen. Breed wordt hier gesproken van het gedrag der in zedeloosheid boven alle uitsteekende Arreois, niet dan met afschuwen te leezen. De Godsdienstige zeer vreemde begrippen der Eilanderen | |
[pagina 559]
| |
worden ontvouwd. Het denkbeeld van plaatslyke Goden straalt allerwegen door. De Eilanders spraken steeds van den God van Pretane, in onderscheiding van hunne en andere Goden; die benaaming bezigen ook de Zendelingen, om den Allerhoogsten van de gewaande Volksgoden te onderscheiden, 't geen wel eenigzins noodig is, om zich naar hunne bekrompene bevatting te voegen, doch het denkbeeld van plaatslyke Goden leevendig houdt. Allerbelangrykst is het XIII H., 't welk ten opschrift voert: Voorvallen, geduurende ons verblyf op Otaheite, en onderzoek na de Volkrykheid van het Eiland. Het levert ons eene breede en de beste beschryving op van dit Eiland, waarby eene zeer wel uitgevoerde Kaart komt. Het doorkruissen des Eilands gaat gepaard met meer en min gewigtige ontmoetingen. Het getal der zielen op het Eiland, in onderscheide streeken opgegeeven, beloopt 16050. Min belangryk voor het Algemeen zyn de Handelingen der Zendelingen te Otaheite tot het vertrek van daar, in het XIV H. beschreeven, als behelzende goeddeels een lang gerekt verhaal van eenzelvige verrigtingen. Het XV H houdt in, de Wederkomst te Tongataboo, en een berigt van het daar voorgevallene geduurende hunne afweezigheid. Te Lywaard van Huaheine gekomen zynde, zagen zy eenige Canoes op hun afkomen; in een derzelven was connor, een Ierschman, een van het Volk van de Matilda. 't Geen van hem vermeld wordt, is, om eene en andere rede, overneemenswaardig. ‘Tot onze verwondering hadt hy zyne moedertaal zoodanig vergeeten, dat hy 'er zich nog maar weinig woorden van kon te binnen brengen: zoo dat, als hy in het Engelsch begon te spreeken, hy genoodzaakt was met de taal der Eilanden te eindigen. Beiden hy en de inboorelingen hielden by den Kapitein sterk aan, om in de haven van Owharre in te loopen; doch merkende dat wy daar niet lang zouden blyven, vroeg hy den Kapitein, of hy hem mede na Engeland wilde neemen, waarin dees gereed bewilligde, dewyl wy reden hadden, om, uit het gedrag van zyne medemakkers te Otaheite, te moeten onderstellen, dat hy verhindering aan de zending zou toebrengen. Hy verzogt toen den Kapitein, hem den tyd te vergunnen om van zyn Vrouw en Kind afscheid te neemen: dit hem ook toe- | |
[pagina 560]
| |
gestaan zynde, loefden wy op naar den mond der haven van Owharre, en van daar begaven Dr. gillham en ik ons in de kanoe, en voeren met hem naar land, wandelende met hem naar zyn huis, onder den toeloop van eene menigte inboorelingen, tegen welken hy ons waarschuwde op onze hoede te weezen, dewyl zy ligtlyk op ons zouden aanvallen, om ons van onze kleederen te berooven: hy verzogt ook, dat wy ons niet te ver van hem verwyderen zouden. Toen hy zyn voorneemen bekend maakte, begonden verscheide Vrouwen te weenen, en zyn Vrouw stondt ten uitersten verslaagen, en wierp zich tegen den grond: doch hy behandelde haar met zeer veel onverschilligheid; ook had hy over haar geen de minste bekommering gehad: dan toen hy het kind in zyne armen nam, zynde een lief schepzeltje van agt of negen maanden oud, kwamen hem de traanen in de oogen; en zyne droefheid te kennen geevende, scheen hy in bedenking te staan, of hy zou gaan of blyven: zyn leeven, zeide hy, was in een geduurig gevaar door hun oorlogen, en om zich daar uit te redden, zou hy zyn lieve dogtertje aan de genade van de Wilden moeten overlaaten. Hy bleef egter by zyn voorneemen, en ging in de kanoe; zyn vrouw en kind vergezelden ons. Onder weg vroegen wy haar, of zy met haar kind wilde medegaan; waarop zy ten antwoord gaf: Neen, om geen waarom. Terwyl 'er middelerwyl verscheide inboorelingen en opperhoofden aan boord gekomen waren, verliep 'er nog eenige tyd van bedenking voor connor, die onderwylen zyn kind gestadig in zyne armen hieldt: eindelyk overmeesterde hem zyne kinderliefde, zeggende den Kapitein dat het hem onmogelyk was zyn kind te verlaaten; het welk wy allen, om des kinds wille, met genoegen aanhoorden. Wy gaven hem daarop eenige dingen, welke hem van nut konden weezen, en gingen onder zeil, terwyl zy na het strand terug keerden.’ Uit den mond van connor kreegen zy berigt van vernielende Oorlogen, daar gevoerd. Omtrent deezen connor vinden wy nog opgetekend: ‘Connor had niet meer dan vyf jaaren in deze Eilanden gezworven; in welken tyd hy getoond heeft, dat dit genoegzaam is, om een mensch, in alle opzigten, tot een heiden te maaken: hy had zyne moedertaal geheel vergeeten, schoon hy nog een gedeelte van dien tyd met zyne | |
[pagina 561]
| |
Scheepsmakkers had doorgebragt. Hy had insgelyks vergeeten, hoe lang het geleden was, dat hy schipbreuk geleden had; hy bepaalde het op agt jaaren, en ondertusschen was dit drie jaaren te veel. Men zou hem egter nog eenigzins kunnen verontschuldigen; hy had nooit kunnen leezen, en had zelfs maar weinig kennis aan de letters; daar tegen is het bedenklyk, hoe hy het geheugen van sommige dingen konde bewaaren, waartoe de uitdrukking natuurlyk en noodzaaklyk in zyne moedertaal moest geschieden, vermids de taal van de Eilanden daartoe niet geschikt was: dan men moet onderstellen, dat de verwydering van zyn Vaderland hem alle hoop heeft doen opgeeven, om immer derwaards te zullen wederkeeren, en hy diensvolgens maar alleenlyk is bedagt geweest om zyne kennis te vermeerderen van die zaaken, welke hem hier nuttig konden weezen.’ De dood des Konings moomoe geeft gelegenheid om veel te verhaalen van de afschuwelyke, bloedige en doodlyke byzonderheden, welke daarby plaats hadden. De Zendelingen bevonden zich, uit verscheiden hoofde, in groote verlegenheid. Zy stonden verscheide leevensgevaaren uit; doch meest door hunne eigen Landslieden, ambler, connelly en morgan, berokkend. De Zendelingen beklaagen zich over de weinige vrugt, welke hun verblyf en werkzaamheden te wege bragten. De tiende Augustus was de verjaaring van hunne Inscheeping, het eerste jaar hunner Zending, en het merkwaardigste van hun gansche leeven. Wy sluiten deeze onze aankondiging met de bewoordingen, in welke zy hun bedryf tot dien tyd toe voordraagen; ‘een jaar, waarin de Heer, op zoo veele gebeden van zyn Volk, en, zoo wy hoopen, ter bereiking van zyne genadige oogmerken, ons menigvuldige blyken gegeeven heeft van zyn alvermogen, van zyne oneindige wysheid en van zyne onveranderlyke liefde. Terwyl wy ons op de groote wateren bevonden, waren wy de byzondere voorwerpen van zyne voorzienige zorg en goedheid. Zyne tegenwoordigheid was by ons geweest, toen wy door het vuur en het water gingen, en schoon zy dikwyls derzelver woede tegen ons scheenen te vereenigen, en ons elk oogenblik met vernieling dreigden, werden zy niet toegelaaten ons te beschadigen. Sommigen van | |
[pagina 562]
| |
ons, dan wanneer alle hulp ydelheid scheen te weezen, waren bezig om Hem, als aan den mond van het graf, in onze vergadering, te looven en te pryzen; en dus zyn wy allen in veiligheid gebragt in de haven onzer begeerte, alwaar zyne hand op eene wonderbaare wyze over ons is uitgestrekt geworden, door ons een deur van toegang te openen door onverwagte en onwaarschynlyke middelen; door ons een gunstig aanzien te geeven in het oog der heidenen; door ons, schoon buiten staat van verdeediging en aan alles blootgesteld, te beveiligen voor hunne woede en zinneloosheid; door alles dienstbaar te maaken aan zyne eigene genadige bedoelingen; door het verydelen van de kwaadaartige voorneemens en het teleurstellen der inblaazingen van onze meer dan heidensche landslieden, doende dezelve juist eene tegengestelde uitwerking hebben van het geen zy 'er mede voorhadden. Zie daar maar een gedeelte van de wegen, die Hy met ons gehouden heeft: zy zyn meer dan wy kunnen uitspreeken. Och! dat men den Heere pryze voor zyne goedheid, en dat men zyne wonderbaare werken vertelle aan der menschen kinderen!’ |
|