| |
Disputatio Juris de Loco Ciceronis, &c. Dat is: Rechtsgeleerde Verhandeling over het Werk van Cicero over de Wetten, geschreeven door den Heer E.C. d'Engelbronner, en door denzelven, onder den beroemden Hoogleeraar H.C. Cras, te Amsterdam, in het openbaar verdeedigd, op den 31 May 1802. Te Amsterdam, by P. den Hengst. In 4to. 108 bl.
Met byzonder genoegen doorlazen wy de doorwrogte Verhandeling van den Heer engelbronner, over het Werk van cicero over de Wetten, onlangs met zo veel bondigheid en welspreekendheid in 't openbaar verdeedigd; vooral daar dezelve, als de eersteling des arbeids van deezen werkzaamen jongen Geleerde; zo hy maar leven en gezondheid moge genieten, ons nog veele uitmuntende stukken uit zyne pen doet te gemoete zien. Men moet zich waarlyk verwonderen over de belezenheid en het gezond oordeel, alomme in dit stuk doorstraalende. Bezwaarlyk ook zou men zo
| |
| |
veel van zulke jeugdige jaaren hebben durven verwagten, zo niet de Schryver, van jongs op, door zyn waardigen, onlangs overledenen Vader, een man van uitgebreide kennisse in veele vakken van geleerdheid, tot de kennis der oude taalen en fraaije letteren, met onvermoeiden yver, was opgeleid; waarvoor ook de Schryver zyne dankbaarheid, met weinige, doch veel betekenende woorden, in de Opdragt betuigt.
Tot 's Schryvers keuze deezer stoffe hebben veel aanleiding gegeeven twee uitmuntende Verhandelingen, weleer aan het Amsterdamsch Athenaeum in 't openbaar verdeedigd. De eerste derzelven was die van den voortreffelyken Hollandschen Rechtsgeleerde en Regent b.p. van wesele scholten, die het Werk van cicero, over de Natuur der Goden, uit andere Schriften van cicero zelven, zo naauwkeurig heeft opgehelderd; de andere die van den beroemden d.j. van lennep, thans Hoogleeraar te Amsterdam, over de Boeken van cicero over het oogmerk van het goede (de finibus bonorum), waarin dat Geschrift van cicero zodanig is opgehelderd, dat 'er, tot het volkomen verstaan van hetzelve, niets meer noodig is.
Over het algemeen heeft de Schryver zyne Verhandeling zodanig ingericht, dat hy, in de eerste plaats, de beginzelen en gronden der Ciceroniaansche Rechtsgeleerdheid verklaart, en dezelve opheldert, zo uit de Schriften van cicero zelven, als uit de overgebleevene Stukken van andere Wysgeeren; daarna de verschillende gevoelens dier Wysgeeren met die van cicero vergelykt, en eindelyk overgaat tot het betoog van de voortreffelykheid der stellingen van cicero, en van de groote vorderingen, welke die uitmuntende man gemaakt had, in de kennisse, zo van het recht der natuur, als van het openbaar en byzonder burgerlyk recht van het Roomsche Volk.
Om deeze gewigtige stoffe op eene voldoende en duidelyke wyze te behandelen, verdeelt de geleerde Schryver zyne Verhandeling in vyf Hoofdstukken van den volgenden inhoud: I. Eene letter- en geschiedkundige verklaaring aangaande de boeken van cicero over de Wetten. II. Over de grondslagen der leere, omtrent het Recht en de Wetten, voornaamelyk in het eerste boek vervat. III en IV. Over het tweede en derde boek. V. Over de uitmuntende waardye der Cice- | |
| |
roniaansche Rechtsgeleerdheid. Waarna de Schryver het volgend besluit, uit al het te vooren verhandelde, opmaakt: ‘Vooreerst, dat cicero zeer ervaren is geweest, zo in het Natuurrecht, als in het Burgerlyk openbaar en byzonder Recht der Romeinen. Terwyl hy, tot grondslagen van het Natuurrecht, zodanige beginzels aanwyst, als door de gezonde Reden aangepreezen, en door de overeenstemming en 't gezag der geleerdste mannen bevestigd worden.
Voorts, dat, gelyk cicero, volgens het eenstemmig oordeel van deskundigen, gehouden wordt voor den grootsten Redenaar, men hem met het zelfde recht moge houden voor den uitmuntendsten der Wysgeeren.’
Met de Vertaaling van een gedeelte van 's Schryvers bewysredenen voor de voortreffelykheid der Ciceroniaansche Rechtsgeleerdheid meenen wy deskundigen onzer Leezeren geen ondienst te zullen doen.
- ‘Uit deeze bronnen is, als 't ware, voortgevloeid de geheele leere van cicero aangaande de Wetten en het Recht. Te weeten socrates, plato, aristoteles, zeno, chrysippus en cleanthus moeten, met het volste recht, gehouden worden voor de daarstellers der zedelyke Wysbegeerte, als gemeend hebbende, dat het Recht gegrond is in de Natuur, en niet in de denkbeelden der menschen.
In deeze leer is, volgens zommigen, eene dubbele zwaarigheid. Vooreerst, zeggen zy, de Ouden hebben wel eenig Natuurrecht erkend, doch zy hebben het rechtvaardige niet weeten te onderscheiden van het billyke. In onze dagen (roemen zy) is men eerst zo verre gekomen, dat het Recht der Natuur tot eene vaste Weetenschap is gebragt, welker inhoud, in de gedaante van eene Konst gevormd, steunt op zekere, en haar eigene, gronden; terwyl hetzelve voorheen een en denzelfden grondslag had met de Zedekunde.
Volgens hunlieder stelling, is het Natuurrecht der Ouden niets, dan dat geene, 't welk de geschreevene Wetten is voorafgegaan, en dat aan dezelve eene natuurlyke kragt van verpligting en gezag verleent; doch zy onderscheidden de pligten en rechten op geenerlei wyze van elkanderen, dewyl alles uit dezelfde bronnen wierd afgeleid.
In de tweede plaats, zeggen zy, is die hoogste
| |
| |
Wet, waarvan de Ouden spreeken, niets, dan de manier van handelen, en de gewoonte, door het aanhoudend gebruik daargesteld. Want de Ouden hielden de overeenstemming van alle Volkeren voor de Wet der Natuur; geldende dit by hun als het Goddelyk en het Natuurlyk Recht.
Zie daar de geweldige klagten van hun, die, alleen de nieuwste dingen hoog verheffende, de oudheid verachten. Doch laaten wy zien, of wy hun niet iets kunnen antwoorden. Cicero zegt: De toestemming van alle Volken, omtrent eene zaak, moet voor de Wet der Natuur gehouden worden. Dit, beken ik, is insgelyks de leere der straks genoemde Wysgeeren. Onze vyanden hebben dus eenen beschuldigde, die de daad bekent; doch die dezelve op zulk eene wyze bekent, dat hy, zyns achtens, geene straffe, maar integendeel den grootsten lof verdient.
Maar, zeggen zy, alle Volkeren hebben weleer daarin overeengestemd, dat 'er maar drie Waerelddeelen waren; gelyk ook, dat de Zon bewoog, maar dat de Aardkloot onbeweeglyk vast stond. Hoe veelen vindt men 'er nog niet heden, die gelooven, dat Ruimte en Tyd buiten ons bestaan! En echter bestaan 'er geen drie, maar 'er zyn vier Waerelddeelen gevonden: even zeker is het, dat de Aarde om de Zon beweegt: terwyl Ruimte en Tyd niets zyn, dan wyzigingen van het vermogen van gevoelen. Zo veele en zo groote dwaalingen zyn dus, door het gevoelen van alle Volkeren, bevestigd geworden. Ziet men dus niet, op welk een lossen, of liever bouwvalligen en broozen grondslag zy het geheele gebouw van het Recht der Natuur hebben opgetrokken, 't geen van zelven moet instorten, om dat deeze beginzelen zonder grond zyn?
Deeze lieden schynen, voorwaar, iets belangryks voor den dag te brengen; doch het is niet van dien aard, dat wy het daarom behoeven gewonnen te geeven. Deeze geheele redeneering moet, naamelyk, dus worden beantwoord, dat wy van de beoordeelingen, die betrekking hebben tot natuurkundige zaaken, en tot de zichtbaare waereld, wel degelyk die geene onderscheiden moeten, welke tot de verstandelyke waereld behooren, en die, in de zedelyke natuur der menschen als ten vollen opgeslooten, en in onze zielen als ingeprent, uit geenerlei zin tuig voortspruiten: hoedanige oordeelen niet ligt- | |
| |
vaardiglyk en als by toeval gebooren worden; maar die van zelven ontstaan, uit die verstandelyke vermogens, welke de Natuur zelve in der menschen geest heeft ingeplant, op dat zy de kenmerken van het rechtvaardige, het billyke, het waare, het schoone, het betaamelyke en het eerlyke zouden uitdrukken. En de stelling van den Hooggel. cras, in zyne Lofrede op grotius, p. 18, is ten vollen met de waarheid overeenkomstig: Het is noodzaakelyk, dat de voorschriften der Zeden door god, den oppersten Wetgever, voor het geheel menschelyk geslagt, zodanig gegeeven en beschreeven zyn, dat derzelver kennis niet afhing van eenig toeval of geluk, noch van eenigen schranderen inval van iemand, die deeze zaaken met een bondig vernuft navorschte: maar daarentegen, dat kundige lieden, door de werking van hun eigen vernuft alleen, en door overdenking, dezelve konden ontdekken en aan andere menschen mededeelen.
De tweede misslag, waarom de genoemde lieden de Rechtsgeleerdheid der Ouden verachten, is deeze, dat zy zien, dat de Ouden 'er voorwaar niet eens van gedroomd hebben, dat de Zedekunde moest onderscheiden worden van de Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. Een schoone droom voorwaar, verre te verkiezen boven 't geen veelen waakende verrichtten! Ik geloof voorzeker, dat kant niet gedroomd heeft, toen hy stelde, dat de Rede zo wel de bron zy der Zedekunde als der Rechtsgeleerdheid. Want deeze beide Weetenschappen zyn, in haaren aard, zo naauw met elkander verbonden, dat hy, die dezelve van elkander afscheurt, als 't ware, de ziel van het lichaam scheidt. Deeze beide Weetenschappen vloeijen voort uit de Rede; beide bestieren zy de daaden der menschen. Noch deeze kundigheden moeten van elkander worden afgescheurd, om dat aan het Recht het gezag over de uitwendige daaden wordt toegekend, terwyl de inwendige daaden aan de Zedekunde onderworpen blyven. Eveneens, als of in een welgevestigden Burgerstaat, in welken de zorg voor de bestiering der Gewapende Magt aan den eenen is toebetrouwd, terwyl een ander het Recht bedient, deeze beide hun ampt en hun gezag niet zouden ontleenen van de opperste Magt.’
Deeze Verhandeling eindigt met eene welmeenende dankbetuiging aan den Hoogleeraar h.c. cras, we- | |
| |
gens het uitmuntend onderwys in de Rechtsgeleerdheid, 't geen de Schryver, uit zyne keurige Lessen, heeft mogen genieten. Wy wenschen insgelyks Z.H. Gelgeluk, dat, benevens veele anderen, ook de verdienstelyke engelbronner uit zyne waarlyk Cujaciaansche Schole is voortgesprooten. Ook wenschen wy van harten, dat veele Jongelingen dit voetspoor mogen volgen, en aangemoedigd worden, om ook de verdiensten van andere overgebleevene Schriften van cicero, by voorbeeld van zyn Werk over de Pligten (de Officiis), onder het geleide van een zo voortreffelyken Meester, in een helder daglicht te stellen.
|
|