zen, dat hy zwaarigheid maake, zynen hooggeroemden Schryver tegen te spreeken, en, door beroeping op schultens, michaëlis, eichhorn, herder, scheidius, muntinghe, van der palm, van hamelsveld, van vloten en anderen, te verbeteren.
De Schryver heeft de moeielyke taak op zich genomen, om te bewyzen, dat aan de gewyde Schryvers, alleen als Schryvers beschouwd, eene besliste meerderheid boven alle oude Schryvers moet toegestaan worden. Hy verdeelt zyne Verhandeling in drie deelen. - In het eerste beschouwt hy de gewyde Schryvers allen te gelyk, en bewondert, in dit zamenstel, vooreerst de oneindige verscheidenheid, die (gelyk hy zich, overeenkomstig den hem eigenen spreektrant, uitdrukt) de gewyde Schryvers schakeert. Deze verscheidenheid loopt terstond in het oog, als wy de Schriften van het Oude Verbond met die van het Nieuwe vergelyken. ‘En dan nog,’ zegt hy, ‘in elk gedeelte van de Schrift, welke eene verscheidenheid van toon, van styl en beeldenissen! verscheidenheid van den eenen Schryver aan den anderen. En, ofschoon elk dier Schryveren dat karakteristieks heeft, dat hen van anderen kennelyk onderscheidt, zoo is echter geen van hun overal eenerlei, of, in het gantsche beloop van zyn werk, in alles volkoomen gelykformig.’ Daarna geeft hy zyne lofspraaken aan de verschillende kenmerken van overeenstemming, die, niettegenstaande zoo veel verscheidenheid, by dezelven bespeurd worden. Hier beroept hy zich op de hooge oudheid dezer Schryvers, op het karacter van het Volk, waartoe zy behooren, een wonderdadig Volk, aan eene byzondere leiding der Voorzienigheid tot de gewigtigste einden onderworpen, en op het karacter van elk dier Schryveren zelven, dat allezins eerwaardig is. Men is, zyns oordeels, niet in staat, om verscheidene Schryvers, het zy Grieksche, het zy Latynsche, het zy Fransche, in één lichaam te vereenigen, op welken men zonder uitzondering alle die aanmerkingen kan toepassen, welke de gewyde Boeken, als een geheel van Schriften beschouwd, aan de hand geeven. - In het tweede deel zegt hy eenige groote Mannen te willen uitkiezen, die aan de verzameling der gewyde
Schriften gearbeid hebben, om daarmede dezulken, welke de ongewyde Oud heid tegen hen zou kunnen overstellen, in vergelyking