Poëtische Eerstelingen van Hendrik Meijer, Junior. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1802. In gr. 8vo. 180 bl.
Deze Dichter was reeds voordelig bekend door zyne bydragen tot de Kleine Dichterlyke Handschriften, en de Dichterlyke Gedachten-beelden; en deze zyne Eerstelingen zyn derhalven, by iederen Vriend der Kunst, hartlyk welkom. Wy ontfangen hier 21 Dichtstukken, verschillende in uitgebreidheid en onderwerpen, maar die alle, naar ons oordeel althands, de uitgave wel waardig zyn, en ons voor het vervolg van dezen aankomeling in de Poëzy, zo als zich de Dichter zelve noemt, veel doen hopen. Een en ander stuk, reeds in de straks genoemde bundels voorhanden, treffen wy hier weder aan; deze stukken verschynen nu nog min of meer anders, en hebben by die verandering niet verloren. Wy hebben hier: Godsdienstige Gedichten, Lierzangen, Minnezangen en Mengeldichten; en wy zyn waarlyk verlegen, wat wy tot ene proeve geven zullen. Wy willen, om niet lang te zoeken, de volgende coupletten, uit een der Mengeldichten, Het Leven getiteld, 't welk de Dichter zelve niet voor het minste houdt, afschryven.
Juich vrolyk, lieve en tedre moeder!
Wanneer uw oog uw wichtje aanschouwt,
Dat in uw schoot zich veilig houdt,
Als gy 't verstrekt ten trouwen hoeder:
Waan vry uw aardsch genoegen groot!
Schoon 't heden aan uw boezem dartelt,
't Word morgen door een stuip gemarteld,
En de avond ziet uw' liefling dood.
Droom, jongling! op deze aard' van Eden,
Als u een meisje in de armen drukt,
En 't zoet des levens met u plukt;
Hoe wuft zyn deze zaligheden!