| |
Proefmatig Betoog van een volkomen Leerstelsel over de Natuur en Bestemming der Dieren, en de Pligten der Menschen omtrent dezelven; door L. Smith, Dr. der Godgel., K. Deensche Prof. der Wysbeg. enz., Slotpr. te Friedensb. en Hoofdpr. te Asminderod enz. in Seeland. Uit het Hoogduitsch. In 's Gravenhage, by Vosmaer en Zoonen, 1802. In gr. 8vo. Te zamen 754 bl.
Dit uitvoerig Werk is verdeeld in drie Deelen, wier eerste, in drie Hoofdstukken, handelt over de Natuur en de Bestemming der Dieren, in 't algemeen: zynde dit Hoofdstuk wederom verdeeld in drie Afdeelingen. In de eerste derzelven handelt de Schryver over de waare verstandelyke vermogens der Dieren, en besluit onder anderen, zo uit de beschouwing van hun maakzel, als van hunne verrichtingen, dat de Dieren een vertegenwoordigend vermogen bezitten, om dat zy begaafd zyn met zintuigen; waaruit volgt, dat, even gelyk de Mensch alle kennis, die hy van de buiten hem bestaande dingen bezit, verschuldigd is aan zyne zintuigen, zulks insgelyks by de Dieren plaats heeft. Hierop volgt, in de tweede Afdeeling, de overweeging der uitbreiding en ontwikkeling der denkbeelden by de
| |
| |
Dieren, en dus het onderzoek, of den Dieren eene zoort van afgetrokkene zinnebeeldige kennis, en dus ook eene spraak, kan worden toegeschreeven; 't geen in een zekeren zin bevestigend wordt beantwoord: terwyl insgelyks wordt geleerd, dat de Dieren het vermogen bezitten, om zich voormaalige denkbeelden te herinneren, en de in hunnen kring passende oordeelen en besluiten te vormen. Voorts wordt hier betoogd, dat de Dieren zelfsbewustheid bezitten, en dat zy zelfs in veele zaaken denkbeelden hebben van het toekomende, 't geen volgens den natuurlyken loop der zaaken gebeuren moet. De derde Afdeeling deezes Hoofdstuks betoogt, dat de Dieren een vermogen bezitten, om te begeeren; dus ook, dat zy zinnelyke vreugde en zinnelyke smart gevoelen, naar maate hunne lichaamen worden aangedaan, in welke de kragt van verbeelding en vertegenwoordiging meerder deel hebben dan de zinnen; waaruit volgt, dat de Dieren gelykzoortige hartstochten hebben, met de Menschen. Eindelyk spreekt hier de Schryver over het Instinct, of de Konstdriften der Dieren, omtrent welke hy deeze bepaaling maakt, dat, naar maate de Dieren in maakzel en manier van leven en handelen meerder met de Menschen overeenkomen, dezelve minder Konstdriften hebben: vermeerderende dezelve, zyns achtens, naar maate de Dieren aanmerkelyker met den Mensch in maakzel en levenswyze verschillen.
Het tweede Hoofdstuk deezes Deels handelt over de waardy der Dieren, in 't welk de Schryver de Dieren beschouwt, als zelfstandigheden, die medewerken, en zelfs in veerlerleije omstandigheden vrywillig medewerken, tot het groot doel der volkomenheid, welke de Oneindige voor alle zyne schepzelen bestemd heeft; 't geen ten gevolge heeft, dat ook geen Diertje in schyn zo gering of verachtelyk is, of het brengt op zyne wyze iets toe tot het algemeene nut.
Nog verder gaat de Schryver in het derde Hoofdstuk, handelende over de toekomende bestemming der Dieren; dewyl hy in hetzelve als allerwaarschynelykst beweert, dat der Dieren bestaan zich niet alleen bepaalt tot hun tydelyk verblyf hier op aarde, maar dat zy denkelyk, na de vernietiging van dit hun vergangelyk lichaam, in een anderen meer volkomenen staat zullen worden overgebragt. Volgens des Schryvers denkbeel- | |
| |
den zou dit niet alleen door 't licht der Rede geleerd, maar zelfs door 't getuigenis der Heilige Schrift bevestigd worden. Tot betooging van welk zonderling gevoelen, hy zich inlaat in een wydloopig onderzoek van eenige hierop betrekkelyke Grieksche uitdrukkingen, zo van gewyde als van ongewyde Schryvers.
In het tweede Deel van dit Werk handelt de Schryver over de Pligten der Menschen omtrent de Dieren, en beäntwoordt, in de eerste Afdeeling, de vraag, of wy pligten omtrent de Dieren te betragten hebben, zeer bevestigend. In de tweede Afdeeling behandelt hy dit stuk meer uitvoerig, en toont, dat de Mensch, aan den eenen kant, in het gezellige leven, wel het recht heeft om de Dieren te dooden, wanneer zy hem tot last zouden kunnen worden; maar ook, aan den anderen kant, dat het den Menschen niet geöorloofd is, de lichaamen der Dieren, of derzelver ledemaaten, te beschadigen, of deeze schepzelen, zonder noodzaakelykheid, lichaamelyke pyn aan te doen. Hier komt nog by eene verhandeling over het verdelgen der Roofdieren, in welke met veel grond wordt beweerd, dat dezelve, by het uitbreiden der menschelyke Maatschappye, als van zelven verdwynen, en dat dan ook het oogmerk hunner schepping, om naamelyk de te sterke vermenigvuldiging van ander kleiner gedierte te verhinderen, van zelven ophoudt. In de derde Afdeeling van dit Deel handelt de Schryver over de voorwaardelyke en byzondere Pligten der Menschen omtrent de Dieren: welk stuk uitvoeriger wordt betoogd in de vierde Afdeeling, in welke het edele dier pligten nader wordt aangedrongen, uit derzelver verband met het zedelyke van den Mensch. Onder anderen betoogt de Schryver hier, dat hy, die, zonder nadenken, onverschillig en boos omtrent de Dieren is, even daardoor ook tot een zoortgelyk gedrag omtrent de Menschen gevormd wordt; waaruit hy ten gevolge trekt, dat iedere mishandeling, aan het Dier gepleegd, den Mensch dien graad van volkomenheid beneemt, waarvoor hy anderzins vatbaar zou zyn.
Het derde Deel, eindelyk, bevat eenige geschiedkundige ophelderingen, als een byvoegzel, tot het leerstelzel van den aard der Dieren. Veele leezenswaardige zaaken heeft de Schryver hier verzameld, aan- | |
| |
gaande de Bevers, de groote witte Mieren of Termiten enz., die alle eene aanmerkelyke uitgebreidheid van kennis en vernuft by een groot aantal Dieren bewyzen.
Het geheele Werk is met eene byzondere naauwkeurigheid en uitvoerigheid opgesteld, en dus zeer leezenswaardig. Schoon wy geenzins ons zegel willen hegten aan alle de byzondere gevoelens en uitleggingen van onzen Schryver, zo kunnen wy echter niet ontkennen, dat hy aan dezelve meestal, door bondige redeneeringen en gevolgtrekkingen, den grootstmogelyken graad van waarschynelykheid heeft gegeeven. Niet weinig wordt daarenboven de belangrykheid van dit Werk vermeerderd, door de verzameling der uitgekiptste voorbeelden van geheugen, schranderheid, trouwe, en van andere voortreffelyke eigenschappen, die zomwylen by de Dieren worden waargenomen. Treffende vonden wy, onder anderen, het volgende voorbeeld van trouwe en dankbaarheid van een Hond; 't geen wy der aandagt onzer Leezeren dubbel waardig keuren.
‘Volgende geschiedenis, (zegt de Schryver) die in Dr. mullers Magazyn geplaatst is, bevat een zeer sterk bewys van het geheugen der Honden, en derzelver verkleefdheid aan hunne meesters. Een Boschwachter in Schwaben kogt van een zwervenden Italiaan een Patryshond, die omtrent anderhalf jaar oud was. De nieuwe meester van den Hond bespeurde in dit Dier zulk eene buitengewoone treurigheid, dat hy voor deszelfs leven vreesde, te meer, daar hy in 't geheel niet eeten wilde. Hy gaf zich dus alle moeite, om hem zo lang in 't leven te houden, tot zy elkanderen meer van naby leerden kennen; en dit gelukte hem: de Hond begon te eeten, liet zich africhten, en wierd zyn beste Hond.
Het volgend jaar (hier moet ik my van de eigen woorden van den Autheur bedienen) merkte ik, dat de Hond, omtrent dien tyd, op welken ik hem gekogt had, eenige weeken lang, dagelyks op een heuvel liep, die niet ver van myn huis lag, en van waar men over de landstraat kon heenen zien. Hier zat hy dan, en zag naar den weg, langs welken de Italiaan, zyn voorige meester, (die om de twee of drie jaaren met muizevallen en heekels dezen oord kwam bezoeken) voorheen gekomen was. Dan lag hy den kop op den grond, als of hy naar iets luisterde, sprong weder op, bafte, en
| |
| |
op deze wyze bragt hy den geheelen dag door. - Dit had niet alleen het eerste jaar plaats, maar ook in de beide volgende. -
Den volgenden herfst, het vierde jaar, zedert ik den Hond bekomen had, begon hy weder, als naar gewoonte, den heuvel te bezoeken. Op een zekeren tyd nam ik hem mede in het bosch, en daar wy geen wild speurden, hield hy zich bezig met Aardmollen uit te wroeten. By dit werk liep hy dikwerf tamelyk ver weg, zonder dat my zulks veel bekommerde, om dat ik wist, dat hy my eenige mylen verre kon opspeuren; maar intusschen eens wat al te lang wegblyvende, begon ik hem te roepen, en zo menigmaal ik hem riep, beantwoordde hy dit met een verschrikkelyk gehuil en geschreeuw. Ik ging derhalven naar hem toe; maar daar hy vry verre af was, liep 'er een vierde van een uur om, eer ik by hem kon komen. Hier zag ik nu het zonderlingste schouwspel, een schouwspel zo treffend, dat het my de traanen uit de oogen perste. Een oud man, die tot onder de armen in een moeras stond, geheel kragteloos en onvermogend om zich te helpen. In de eene hand hield hy de koord van zyn ranzel, die aan den oever van het moeras lag, en myn Hond had het ander einde van de koord gevat, en spande alle kragten in, om hem 'er uit te helpen. Zo dra de Hond moede wierd, en rusten moest, begon hy te huilen en te schreeuwen. Ik was hier over zo getroffen, dat ik in de eerste oogenblikken niet in staat was om den man te helpen. Zo dra was de Hond my niet gewaar geworden, of hy maakte een hevig geluid, liep naar my toe, vatte my by de rokspanden, en trok my naar de plaats toe. Het kostte my maar weinig moeite, om den man 'er uit te helpen; en nu scheen myn Hond als opgetogen van vreugde, sprong tegen den man op, en betoonde hem veel liefkoozingen, het geen deze met veel levendigheid beantwoordde.
Ik hoorde ten eersten aan de spraak, dat het een Italiaan was; en dewyl wy niet verre van myne wooning waren, kwamen wy schielyk te huis, daar ik hem verzocht, my zyn noodlot te verhaalen, en of hy den Hond kende. Hy was, volgens zyn zeggen, een Italiaan, en om koopmanschap te dryven in dezen oord gekomen. Voorheen was dit het werk van zyn Zoon
| |
| |
geweest; maar deze gestorven zynde, moest hy nu het geheele huisgezin onderhouden. Hy was den nacht te vooren, door het bosch hebbende willen gaan, in het genoemde gat gevallen, en niet in staat geweest 'er zich weder uit te helpen. Van den Hond wist hy niets; maar toen ik hem zeide, dien van zyn Zoon gekogt te hebben, bedagt hy zich, en zeide, dat het wel dezelfde Hond kon wezen, dien hy aan zyn Zoon gegeeven had. Hy had hem uit eene beek gehaald, waar in hy, kort na zyne geboorte, nog blind zynde, geworpen was, en had hem uit medelyden verwarmd en gekoesterd, tot dat hy had kunnen zien, en vervolgens aan zyn Zoon gegeeven, zonder hem zedert weer gezien te hebben. -
By deze gebeurtenis zou men kunnen vraagen, of de Hond eigentlyk den ouden man herkende, en zich wist te binnen te brengen, dat het zyn eerste weldoener was, die hem van den dood gered en zo lang verzorgd had, tot dat hy zien kon; dan of dit voortkwam uit de gelykenis met zyn afgestorven Zoon, die anderhalf jaar lang zyn meester geweest was, en wiens beeltenis hy in hem meende te zien. Ik zou het laatste geloven, dewyl het anders niet gemakkelyk valt te begrypen, hoe de Hond, die zo jong van den ouden man was weggeraakt, in staat was, om hem, na verloop van zulk een langen tyd, te herkennen. Hoe het zy, het blykt toch duidelyk, uit deze geschiedenis, dat het goede, door die menschen aan den Hond in zyne vroegste jeugd beweezen, een zeer sterken indruk op hem moet hebben gemaakt; daar noch tyd, noch afstand, dien verminderd hadden; zo als dan ook waarschynelyk deszelfs reuk het voornaamste hulpmiddel was, waar door de herinnering aan zyn ouden weldoener vernieuwd wierd.’
|
|