| |
Vertoogen over het waare geschiedkundig oogpunt, waaruit het laatste Lyden van Jesus Christus beschouwd moet worden. Opgehelderd uit het voorig gedeelte der Euangelische Verhaalen, door een Lidmaat der Hervormde Gemeente. Met eene aanpryzende Voorrede van Thomas Hoog, Predikant by dezelve Gemeente te Rotterdam. Iste Deels 1ste Stuk. Te Rotterdam, by P. Holsteyn, 1802. In gr. 8vo. 222 bl.
De Schryver van het Werk voorhanden is één van die weinige aanzienelyken, die, op het voetspoor van een grotius en dergelyke voornaame mannen, het niet beneden zich achten, om, ofschoon zy ambtshalve daartoe niet verbonden zyn, een deel van hunnen tyd aan de geleerde Bybelstudie toe te wyden. Te voren in een gewigtigen werkkring geplaatst, en deswegens met veelvuldige bezigheden overlaaden, kon hy 'er slechts afgebrokene snipperuuren aan besteeden. Naderhand, door omstandigheden van tyden en zaaken, van veele beslommeringen ontheven, beraadde hy zich niet lang, aan welke werkzaamheden hy zich zoude overgeeven. En nu levert hy ons de vrucht van zyn onderzoek over een onderwerp, dat de overweeging van elk hoogachter der H. Schrift overwaardig is. De Eerw. hoog zegt, het zich tot een eer en byzonder genoegen te rekenen, den Schryver onder zyne Vrienden te mogen tellen. Hy noemt hem een Man, wiens welwikkend oordeel, schrander vernuft, uitgebreide kunde, beleezenheid en ervarenheid in het vak der Romeinsche Rechtsgeleerdheid en Oudheden, gepaard met eene onbepaalde hoogachting voor den geëerbiedigden Persoon van Jesus Christus, en zynen heerlyken Gods- | |
| |
dienst, hem juist voor een onderzoek van dezen aart berekend maakt.
De Schryver kan niet berusten in het gewoon gevoelen, omtrent de geschiedenis van Jesus laatste lyden, beschouwd in verband tot de omstandigheden en gebeurtenissen, die dezelve voorafgingen, en 'er meer onmiddelyk aanleiding toe gaven. Men meent doorgaands, dat de groote Raad der Jooden, van den beginne af aan, in de vervolgingen, tegen Jesus aangericht, de hand gehad, de zaak van Jesus, in deszelfs Vergaderingen, telkens behandeld, en even zoo dikwyls besluiten tegen zyn leeven genomen heeft. In dit gevoelen vindt hy onoploslyke zwaarigheden, en is daarom liever van oordeel, dat men alle de voorgaande vervolgingen, tegen Jesus te werk gesteld, te beschouwen heeft, als uitwerksels van louteren sectehaat, door de Phariseen, de Hoofden der Secte van dien naam, naar de geduchte magt, tot welke zy van tyd tot tyd, schoon onwettig en door overheersching, waren opgesteegen, beproefd; doch die door Jesus altyd verydeld zynde, hen ten laatsten tot den voor hunnen hoogmoed zoo vernederenden stap deed komen, om hulp by hunne anders zoo gehaatte tegenparty, de Sadduceen, te zoeken, wier Hoofden thans het Overheidsgezag in handen hadden; wanneer de Raad voor het allereerst, onder den schyn des rechts, de vervolgingen tegen Jesus voortzette; doch ook daarin niet kunnende slaagen, naar de Joodsche form van rechtspleeging, zich, tegen hun eerste plan, gedrongen zag, Hem, onder voorwendsel van oproer, aan den Romeinschen Landvoogd Pontius Pilatus over te leveren.
Het gantsche Werk zal uit drie Hoofddeelen bestaan. In het eerste Deel, waarvan dit het eerste Stuk is, geeft hy zyne hoofdstelling op, waar by de toedracht van Jesus vroeger en laatste lyden wordt onderscheiden in twee deelen, waarvan het eerste de vervolgingen in zich bevat, welke Hy, geduurende den loop zyner Leeraarsbediening, van den kant der Phariseeuwsche secte, zonder eenige werkzaamheid van den Raad der Jooden, of het wettig Overheidsgezag, ondervonden heeft; het ander die, welke Hem zyn aangedaan, by form van terechtstelling onder den schyn des rechts. Het tweede Deel zal in zich behelzen eene
| |
| |
geschiedkundige voordracht van den schakel der Euangelische verhaalen, van Jesus Doop, of den aanvang zyner openbaare bediening, af, tot aan zyn rechterlyk lyden toe; waarin het openbaare leeven van Jesus zal worden verdeeld in drie voornaame tydvakken, die wel van den anderen te onderscheiden zyn. En eindelyk zal dan het derde Deel zich bepaalen tot de geschiedenis van Jesus laatste Lyden zelve, uit al het te voren beredeneerde opgehelderd.
Dit eerste Deels eerste Stuk bevat vier Verhandelingen, of, gelyk ze de Schryver noemt, Vertoogen: Het eerste, een inleidend Vertoog, dient tot aanpryzing van het voorgenomen onderzoek. In het tweede wordt de genoemde hoofdstelling opgegeeven, en een begin gemaakt met het betoog van derzelver gegrondheid. Het is, meent hy, eene algemeene misvatting, dat alle die uitdrukkingen, samen raad houden, beraadslaagen, zoeken te vangen, te dooden enz., op raadsbesluiten van het Sanhedrin moeten toegepast worden. Van gelyken aart is, zyns oordeels, het gevoelen, dat door de Jooden, by Johannes, de leden van den Raad, of de Raad zelf, het Sanhedrin, moet verstaan, en ook de Phariseen daaronder begrepen worden. De Phariseen, by Mattheus, Marcus en Lucas dikwyls voorkomende, of verëenigd, of ten duidelyksten verwisseld met de Schriftgeleerden, moeten onderscheiden worden van de Phariseen by Johannes. Phariseen en Schriftgeleerden zyn Phariseeuwsche Schriftgeleerden, dat is, de Godgeleerden onder de Phariseen, de Rabbynen, de hoofden der secte; en deze moeten geenzins verward worden met andere Schriftgeleerden, die zoo dikwyls, verëenigd met de Overpriesters en Ouderlingen des Volks, voorkomen, en voor leden van den Raad te houden zyn. De eerstgenoemden zyn het, die, in de Euangelische verhaalen, geteekend staan, als de voornaame voorwerpen van Jesus bestraffingen en bedreigingen, gelyk zy ook de eerste aandryvers waren van de aanhoudende vervolging van den Zaligmaaker. Dit ten gronde gelegd hebbende, tracht de Schryver, in het derde Vertoog, te bewyzen, dat men deze lieden te onderscheiden heeft, niet slechts van de secte zelve, dat is, van het geheele lichaam der Phariseeuwsche Jooden, maar ook
van de wettige Overheid, door welke de Heiland naderhand ter dood
| |
| |
veroordeeld is. Hy stelt vast, dat de hoofden der Phariseeuwsche secte geen leden van den Raad geweest zyn. En wel 1. Omdat de geslaagene vyandschap tusschen de Sadduceen en Phariseen niet toeliet, de hoofden van beide secten deelgenooten van het zelfde wettige Overheidsgezag te maaken. 2. Omdat dit niet bestaanbaar was met de leerstellige beginselen van het Pharisaeismus. 3. Omdat het geschiedkundig onbewysbaar is. Alle voor het tegenovergesteld gevoelen bygebragte plaatzen worden, volgends onzen Schryver, doorgaands verkeerd uitgelegd. Het vierde Vertoog betreft de Rabbynen, die de Schryver tracht te bewyzen, dat geen medeleden van het Sanhedrin geweest zyn. - By het derde en vierde Vertoog zyn twee Aanhangsels gevoegd. In het eerste vindt men eenige Letterkundige Aanmerkingen over de Grieksche woordekens δὲ en ἀλλὰ, in de Nederlandsche Vertaaling verschillend overgezet, met Ophelderingen, daaruit afgeleid, zoo van de behandelde stoffe in het derde Vertoog zelve, als van andere Schriftuurplaatzen, in 't byzonder van Joh. XIX:38. Het tweede Aanhangsel bevat eene opheldering van Marc. III:5; eene onderscheiding van het woord oproer, met opheldering van verscheidene Bybelplaatzen; een geschiedkundig onderzoek, raakende de terechtstelling van Jesus, zoo voor den Joodschen Raad, met alle voorzorge, dat 'er geen oproer wierd onder het Volk, als voor den Stadhouderlyken Rechterstoel, eindigende in oproer, door de Overpriesters zelven gaande gemaakt.
't Ontbreekt den Schryver niet aan scherpzinnigheid, in de keuze en voordracht van bewyzen voor 't geen hy meent te moeten vaststellen. Of hy evenwel zyne hoofdstelling voldongen hebbe, wilden wy niet gaarne beslissen. Wy verlangen naar de voortzetting van dezen lofwaardigen arbeid, dien wy echter een weinig minder omslagtig zouden gewenscht hebben. Maar de gaaf, om kort, en duidelyk, en met kracht van overreeding, te schryven, is niet aan elk geschonken. De Schryver schynt zelf gevoeld te hebben, dat hierop wel eenige aanmerking zou vallen; maar drukt zich daarover, zoo als over den geheelen omvang zyns Werks, met zoo veel zedige bescheidenheid uit, dat wy hem dit gebrek gaarne ten goede houden.
| |
| |
's Mans wyze van uitleggen van Bybelplaatzen, waarop de aangenomen vooronderstelling voornaamelyk rust, is ons allerminst bevallen. Om één voorbeeld te noemen: van Matth. XXIII:2 slaat hy deze vertaaling voor: De Schriftgeleerden en Phariseen (niet zyn gezeten, maar) hebben gezeten op den stoel van Moses. Daarom onderhoudt en doet gylieden (niet gebiedender-, maar vertoonenderwyze) alwat zy u ook maar (niet zeggen, maar) gezegd hebben te onderhouden en te doen; maar (of liever nu, gylieden nu) doet niet (wederom vertoonenderwyze) naar hunne werken, want zy zeggen en doen niet. Want zy binden en leggen op de schouderen der menschen zwaare en ondraaglyke lasten; zy nu raaken die met hunnen vinger niet aan. Wy gelooven niet, dat regte Taalkenners in deze gedwongene verklaaring genoegen zullen neemen, en twyfelen in de daad, of de werkzaame Man wel de regte wegwyzers heeft in dit vak. De geleerde uitlegging van het Nieuwe Testament is geen gemakkelyke taak. De aanteekeningen van huig de groot, om dezen eersten letterheld nog eens te noemen, en dergelyken, zouden hem, indien hy lust heeft deze geleerde oefeningen verder tot uitspanning te neemen, van veel dienst kunnen weezen.
|
|