| |
Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de Jaaren 1791 tot 1797; door Cornelius de Jong, met het, onder zyn bevel staande, 's Lands Fregat van Oorlog, Scipio. Iste Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1802. In gr. 8vo. 274 bl.
Hoe zeer de Opsteller deezer Reize, in het Voorberigt, strekkende om hem en zyne lotgevallen te doen kennen, betuige, dat hy nimmer tot Schryver werd opgeleid, kunnen wy de bynaamen van onderhoudend, onderrigtend en bevallig, aan deeze Brieven niet ontzeggen, zonder dezelve te kort te doen. 't Is, gelyk hy zegt, ‘een Zeeman, die schryft en verhaalt;’ dan de Brieven draagen alzins blyk, dat hy van de vroege opleiding tot de Studien baat getrokken, en, in 's Lands dienst van vier-en-twintig jaaren, zich geoefend hebbe, om op te merken, aan te tekenen, en, op eene meer dan Zeemanswyze, de pen te voeren. De Reisverhaalen zyn vervat in Brieven aan een Vriend, met wien hy een reeks van jaaren briefwisseling hieldt; en, by de herkryging van de Kaap de Goede Hoop door onzen Staat, ter uitgave besluitende, zag hy geene noodzaaklykheid om in deeze schryfwyze verandering te maaken. Veel omwerkens zou hy daaraan gevonden, en teffens veel van het natuurlyke en welstandige weggenomen hebben.
De eerste Reis na de Kaap, in dit Boekdeel vervat, geschiedde ter gelegenheid dat de Heeren s.c. nederburg en s.h. frykenius, onder den titel van Commissarissen Generaal, na Neerlands Indiën, in den
| |
| |
Jaare 1792, zich begaven. Hy voerde bevel over 's Lands Fregat de Scipio, tot het geleide dier Heeren bestemd.
Een kort Reisverhaal, in de drie eerste Brieven begreepen, 't welk ons St. Jago doet kennen, brengt ons reeds aan Kaap de Goede Hoop; waar hy geweldige Jaagers aantreft, en beschryvingen geeft van verscheide Jagtpartyen, en teffens van de Dieren, doormengd met Plaatsbeschryvingen, en berigten aangaande andere voorwerpen der Natuurlyke Historie.
De aankomst der Heeren Commissarissen, en de plegtigheden te dier gelegenheid, vermeld hebbende, vaart hy voor met het verhaal zyner tochten omstreeks de Kaap, werwaards men met steeds graager wordende leeslust hem vergezelt, en het opmerkenswaardigste bezigtigt.
De aanvang van den XIII Brief luidt: ‘Ja, myn Vriend! de aanmerking in uwen laatsten is juist; ik erken 'er de gegrondheid van. Men schryft u van een land, van jagt, van plaatzen, van menschen, en men heeft u noch dat land, noch die menschen doen kennen; maar kende ik toen het land zelf reeds? en is 'er een raadzel moeilyker om uit te leggen dan de mensch? Daarby, houd in het oog, dat ik alleen maar schryf, het geen my dagelyks voorkomt, zonder op de juiste orde van zaaken te letten. Thans, nu ik hier langer geweest ben en meer weet, zal ik het waagen en trachten aan uwe nieuwsgierigheid eenigzins te voldoen. Doch verwagt geene aardrykskundige beschryving van het land, geene natuurkundige verhandeling over deszelfs voortbrengzelen, geene omslagtige verhaalen van de opkomst deezer Volkplanting, of andere omstandige beschryvingen: ik zie alles oppervlakkig, en moet dus maar aanstippen en ook oppervlakkig en kort zyn.’ Dan, niettegenstaande deeze verklaaring, is hy zeer onderrigtend, 't geen meer dan langwylig afdoet, terwyl eene en andere tusschenvallende bedenking het verstand en hart des Schryvers eere aandoen.
Men leeze zyn berigt, hoe van riebeek zich van deezen uithoek meester maakte, of liever een gedeelte kogt, voor 40 of 45,000 guldens; welke som hy in brandewyn, tabak, kraalen, en andere koopmanschappen, betaalde. ‘Nu,’ zo vaart onze Schryver voort, ‘nu trokken de Hottentotten verder landwaards in, en
| |
| |
van riebeek bleef niet alleen een vreedzaam, maar ook een rechtvaardig bezitter van zyn eigendom. Veele vreemde natien spreeken deze zaak tegen, en zeggen dat wy den Hottentot met geweld verjaagd hebben; doch in de Kaapsche Archiven, in de Notulen van de Compagnie, en in andere papieren, is ze zo voldingend beweezen, dat 'er geen twyfel meer overblyft. Het ware zelfs te wenschen, dat alle onze bezittingen even rechtvaardig verkreegen waren. De Engelschen, die in het Jaar 1680, onder hunnen beroemden Kwaker william penn, Pensylvanien stichtten, brengen altyd als een bewys zyner rechtvaardigheid by, dat hy het land van de inwoonders afkogt. Het gedrag van van riebeek, die dit dertig jaaren vóór hem deedt, kan hem zeer wel tot een richtsnoer gediend hebben.’
In 't slot van deezen Brief het Robben-Eiland beschreeven hebbende, voegt hy 'er nevens: ‘Voorts dient het tot een ballingplaats voor Oostersche Vorsten, die zich zomtyds wat stout tegen de despotieke handelwys van de voor hun zo magtige Maatschappy verzet hebben. (Men bewaart 'er ook de slaaven, die kwaad gedaan hebben, en den naam van Bandieten draagen.) Thans heeft men 'er een Cingaleeschen Prins, als ook een van Madura. Deze Vorsten, uit hun Vaderland gerukt, van vrienden, maagen en natuurgenooten afgescheiden, zitten hier voor hun leeven gebannen; een verschriklyke straf, die mogelyk hunne Rechters - - maar, een dicht gordyn te laaten vallen voor iets, dat onze Natie zo weinig eer aandoet, zal het voorzichtigste zyn.’ Waarop hy den XIV Brief dus aanvangt: ‘Het opwellend medelyden met ongelukkige Vorsten, de slagtoffers van eigenbelang en treurige toonbeelden van het recht van den sterksten, meestal te onrecht bestempeld met den naam van noodzaaklykheid, die, schoon van eene andere kleur, echter zo wel menschen zyn als wy, deedt my mynen laatsten schielyk afbreeken.’ Deeze Brief beschryft ons de Kaapstad, en hoe dezelve ter verdeediging van dien uithoek geschikt is. Wy tekenen 'er alleen uit op:
‘Wanneer men oppervlakkig ziet, heeft geen plaats meer het voorkomen van welvaart dan de Kaap. De huizen zyn niet zonder zwier; zommigen zelfs met pracht gebouwd; van buiten meest wit of geel, en, op eenige weinige oude na, alle vierkant; veelen met platte da- | |
| |
ken, waar op men wandelende een aangenaam gezicht over het land of de baai heeft; sommigen hebben twee, andere drie verdiepingen; veelen hooge stoepen, alle schuifraamen. Van binnen is de bouworde algemeen ingericht naar het klimaat.’ - Dit wordt breeder omschreeven, en dan vervolgt onze Reiziger: ‘In weinige huizen vindt men stookplaatzen; doch dezen beginnen langzaamerhand veld te winnen. Boven is het vry algemeen slegter betimmerd; al het fraaije van het huis en de meubelen vindt men omlaag voor het oog blootgesteld. Dit voorkomen van welvaart in de huizen vertoonen ook de tafels, die met een aantal schotels, aangenaam en kostbaar klaar gemaakt, opgevuld en omringd zyn van slaaven, van welken sommigen met een groene tak, of wel met een waaijer van paauwen vederen, de vliegen van de spyzen houden, en anderen de aanzittende gasten bedienen. Op een afstand staan weder anderen, die de schotels verruilen, of dranken aanreiken, die men niet op tafel vindt; alles zodanig ingericht, dat men by de voornaamste lieden in de Republiek noch beter eet, noch beter gediend is. - Komt men in de Kerk, de welgekleede Vrouwen en geduurig nieuwe modes bevestigen meer en meer, dat men hier in een bloeiend land is, dat de Koophandel wel gaat en de winsten grof moeten weezen. In de eerste vier weeken geloofde ik de menschen niet, die het tegendeel verzekerden; de schyn bedroog, en zal alle vreemdelingen bedriegen. Beschuldig my nu nog van langzaamheid; met uwe nieuwsgierigheid vroeger te voldoen, had ik verkeerde berichten gegeeven. Kerk, huis, tafel en spel doen gelooven, dat men in een welvaarend Luilekkerland is; en men is 'er zeer verre van verwyderd. Luilekkerland is het;
maar de schyn van welvaart en rykdom bestaat by veelen in klatergoud.’
Opmerkenswaardig is de beschryving van het klimaat en de vrugtbaarheid, met de daarby gevoegde bedenkingen, wat 'er van de Kaap zou kunnen worden. Het tafereel, 't welk hy van de Vrouwen en Mannen ophangt, is geestig. Men zal zich over de duurte der Huizen, en wat uit het Vaderland komt, verbaazen. De middelen van bestaan zyn zonderling genoeg om onze aandagt te verdienen; alsmede, wat 'er van het Papieren-Geld, de Ampten, en de oprichting van een
| |
| |
Bank, eenig in zyne soort, gezegd wordt. Onze Reiziger weidt uit in den lof der Heeren Commissarissen Generaal, en noemt de verbeteringen op, welke zy daarstelden in eene plaats, voor zo veel verbeterings vatbaar.
Met vrugt zullen de XX en XXI Brief kunnen geleezen worden: dezelve behelzen eenige bedenkingen omtrent het Land en de Volkplanting; wat men 'er door goede inrigtingen van zou kunnen trekken. Van de Kaffers geeft onze Reiziger een gunstig berigt; doch de Bosjesmannen worden in al derzelver roofzugt en wreedheid beschreeven. ‘Dan, vraagt hy, wat noodzaakt deze menschen tot zulke onmenschlyke woede? Wat beweegt eene geheele Natie tot een zo wanhoopend leeven? In een land, waar de lucht zacht, de grond vruchtbaar, en het vee in genoegzaamen overvloed is, hoe kunnen daar met mogelykheid menschen gevonden worden, die het rooven en moorden boven het aardsvaderlyk leeven kiezen? Wie en wat herschept hun in tygers? - O myn Vriend! spaar, spaar die vraagen, of verschoon my van 'er antwoorden op te geeven. Gy zoudt u vernederd gevoelen met ze te leezen, en ik met ze neder te schryven. - Wy Hollanders, of eigenlyk onze Kolonisten, zyn 'er de oorzaak van. Wat men aan de Kaap ook zeggen mag, dat de Bosjesman altyd een afzonderlyk volk zou geweest zyn en uitmaakte, de waarschynlykheid spreekt het tegen, en alles schynt aan te duiden dat zy oorspronglyk Hottentotten zyn, die door de onzen, van oord tot oord en van streek tot streek verjaagd, ik zwyg van verdere onrechtvaardigheden, eindelyk zonder uitkomst, zonder vee, wanhoopend wierden, en, daar het recht des sterkeren hen dwong, daar zy voor het geweld en onze vuurwapenen bukken moesten, bloed en moord leerden ademen, niet alleen tegen hunne verdrukkers, maar ook tegen het gansche menschdom. Daar zy voorheen de geaardheid van het graazend vee hadden, hebben zy thans die van het verscheurendst wild. Aan de Kaap heeft men de party genomen, hen uit te rooijen. Zou de menschlievenheid niet eerst beproefd hebben, hen te beschaaven? Moravische Broeders, geduurende myn verblyf hier aangekomen, hebben reeds deze moeilyke taak, ten aanzien van de
omzwervende Hottentotten, op zich genomen, en zyn ten dien einde het land inge- | |
| |
gaan. Zo het deze menschen, die eene byzondere gaaf van overtuiging schynen te hebben, by deze Wilden gelukt, blyft 'er voor den Bosjesman nog hoop over. Men zou hem zeker vee en land moeten geeven, dit erken ik; maar dit ware een niet noemenswaardig uitschot, het welk daarenboven woekeragtige winst zou opbrengen; ten zy men het voor niets rekende, gedaane onbillykheden uit te wisschen, en een gansch volk tot menschen te maaken.’
De Landlieden in deeze Volkplanting leeven boersch. Hunne huizen zyn eenvoudig, zo ook kleeding en huisraad. ‘Met een weinig oefening, overleg en kunde maakt hy ze zelf. Vee en Koorn heeft hy. Waar Wyn valt, is ook Brandewyn en Azyn. Zeep maakt hy in genoegzaamen overvloed om 'er zelfs aan de Kaap van te verkoopen. Het Zuikerbosje geeft hem stroop, en de Waschboom wasch tot kaarssen. Hout en Groenten levert zyn grond op. Wat is 'er al veel meer noodig? Gezond zyn zy meest, en hunne huismiddelen zyn niet te versmaaden.’
De ontstaane Vredebreuk deedt onzen Reiziger met de Brik de Komeet de Kaap verlaaten, om de Koopvaarders te geleiden. In den XXIII Brief vindt men, behalven eene byzonderheid over het bestaan van den Land-Eenhoorn, 't welk met dat al twyfelagtig blyft, en de beantwoording eeniger vraagen, de Kaapsche Reede betreffende, de terugreis na het Vaderland, met veele aanmerkingen, de Zeevaard betreffende: hy betoont zich een groot voorstander van het koperen der scheepsbodems. Deeze Brief, van voor Cove in Ierland gedagtekend, gelyk ook eenige volgende, geeft ons een breedvoerig verslag van dit gedeelte des Engelschen Ryks, byzonder van Cork, tot byzonderheden afdaalende, welke men elders misschien vergeefs zal zoeken.
Van Plymouth, waar zy moesten binnenloopen, geeft de jong mede eene schets. Van der Engelschen Zeemagt gesproken hebbende, laat hy 'er op volgen: ‘Dan ik kan het genoegen hebben u te verzekeren, dat onze Officieren niets aan de Engelschen behoeven toe te geeven; in tegendeel, de huishouding en directie aan boord der Hollanderen wint het verre van de hunne, en de ondergeschiktheid en krygstugt, zonder welke geen militair lichaam bestaan kan, wordt by ons oneindig beter in acht genomen.’ - Een Storm nood- | |
| |
zaakte het binnen loopen in Duins. Het binnenzeilen in Hellevoetsluis maakt een einde aan deeze eerste Reis, en doet ons na de tweede verlangen.
De Uitgeever heeft by dit Deel eene Plaat gevoegd, verbeeldende de Kaapstad, zo als die was in het Jaar 1777: dan de Schryver belooft, benevens eene Afbeelding van de Simons-baai, in het volgend Deel eene tweede Afbeelding van de Kaapstad te zullen geeven, die dezelve uit een ander oogpunt voorstelt, en, even als die van de Simons-baai, vervaardigd naar eene tekening, aan zyn boord en onder zyn oog gemaakt; waaruit men dan zal kunnen zien, welke aanmerkelyke veranderingen de Kaapstad tusschen de Jaaren 1777 en 1792 ondergaan heeft.
|
|