| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXste Deel.
(Tweede Berigt.)
De belangryke en naar tydsomstandigheden uitgeschreeven Prysvraage van teyler's Godgeleerd Genootschap, wegens de Noodzaaklykheid van den Invloed des Godsdiensts tot het Geluk der Burgerlyke Maatschappye in 't algemeen, en in een vryen Staat in 't byzonder, droeg, by de Uitschryving, eene algemeene goedkeuring weg. Meer dan twintig Stukken dongen na den Eerprys; en onder deeze hadden veele eene zo aanmerkelyke waarde, dat ze alle niet konden behandeld worden met die onderscheiding, welke zy verdienden. Hoe breedvoerig ook de twee zo sterk om den voorrang dingende Verhandelingen van feith en brouwer waren, konden de Leden van dat Genootschap, en Directeuren der Teyleriaansche Stichting, het niet laaten berusten by de uitgave dier twee Stukken, waarvan wy berigt gaven. Dan bovenal trok hunne aandagt eene Latynsche Verhandeling, ter zinspreuk voerende: Sublata adversus Deos pietate fidem etiam & societatem humani generis, & unam excellentissimam virtutem, justitiam tolli necesse est. Op den uitgeloofden Zilveren Eerprys ontdekte zich, als Schryver, joan melchior kemper, Hoogleeraar in het Natuur- en Burgerrecht aan 's Lands Hoogeschool te Harderwyk. Op verzoek der Genootschapsleden, hadt hy de goedheid, als best bevoegd om zyne gedagten in het Nederduitsch over te brengen, de vertaaling op zich te neemen, en gelukkig uit te voeren.
Waardig, hoogst waardig is deeze Verhandeling om eene plaats by de voorgemelde te bekleeden, en dit
| |
| |
Deel van 's Genootschaps Werken op te cieren. Zy kan ten overtuiglyken blyke strekken, dat de Steller der Voorreden voor dit Deel zich aan geene grootspraake schuldig maakt, wanneer hy van den overvloed der schoone ingezondene Stukken gewaagt. Immers deeze Verhandeling zou men gewis, indien geene andere meer goedkeurings verworven hadden, den Gouden Eerprys niet ontzegd hebben; zy heeft, in ons oog, veelvuldige verdiensten.
Het belang der zaake dreef den jeugdigen Hoogleeraar, om, te midden van zyne veelvuldige, en deels nieuwe, bezigheden, zyne kragten te beproeven. By de in 't werkstelling derzelven meende hy afzonderlyk alle hulpmiddelen, die ter verbetering der zeden dienen kunnen, na te moeten gaan; en werd hieruit de volgende zeer geleidelyke verdeeling des Antwoords, in vier deelen, gebooren.
Het eerste handelt over de natuurlyke drangmiddelen tot Deugd, en in hoe verre zy eenen genoegzaamen steun voor Deugd en goede Zeden opleveren. Wel te recht laat hy de wysgeerige vraagstukken, bovenal die der Kantiaansche Wysbegeerte, aan zyne plaats, en bepaalt zich om te onderzoeken, of de Menschen, zodanig wy dezelven uit de ondervinding en de Geschiedenis kennen, in den tegenwoordigen toestand der zaaken, die drangmiddelen ontbeeren kunnen, waardoor zy van buiten, zo al niet tot innerlyke en waare deugd, ten minsten tot goede zeden, die in het burgerlyke bovenal in aanmerking komen, gebragt worden. Even als feith en brouwer, strekt hem necker veelal ten Gids, en haalt hy de plaatzen aan, waar hy diens geleide volgt; terwyl hy, verre van een slaafsch naavolger te weezen, deezen soms verlaat, soms tegenspreekt. - Zyn onderzoek brengt hem tot het Besluit, dat de natuurlyke drangmiddelen ter Deugd geen genoegzaamen steun, geen duurzaamen waarborg voor Deugd kunnen opleveren.
Dit brengt hem, in het tweede deel, om over de Opvoeding en Beschaaving te handelen, en te onderzoeken, of daardoor bewerkt kan worden, dat de natuurlyke drangmiddelen tot Deugd genoegzaam zyn, of dat de Menschen geene andere uitwendige drangmiddelen behoeven, buiten de voortreffelykheid der Deugd zelve. -
| |
| |
Bondig betoogt hy, dat 'er geene wyze van Opvoeding of Beschaaving kan uitgedagt worden, welke in alle de verkeerdheden der Menschen voorziet, en eene duurzaame zuiverheid van Zeden waarborgt; en toont, ten slot, met weinig woorden, dat ook de volmaaktste en beste Opvoeding, algemeen in gebruik gebragt, niet genoegzaam zou zyn om de Menschen alle drangmiddelen van buiten te doen ontbeeren.
Op dien voet voorttreedende, onderzoekt hy, in het derde deel, den Invloed der Wetten en Burgerlyke Instellingen op Deugd en goede Zeden. Zeer juist merkt hy by den aanvange op, dat, daar hy over het vermogen dier hulpmiddelen in het verbeteren van de Burgerlyke Zeden moet spreeken, hy eerst uit den aart van dit oogmerk te bepaalen hebbe, hoedanig dezelve zouden moeten zyn, om aan hetzelve te voldoen; ten einde langs deezen weg zo veel gemaklyker de vergelyking tusschen dezelve en den Godsdienst te kunnen opmaaken. Hy volvoert de taak, om deezer ongenoegzaamheid aan te toonen, meesterlyk. - Dan, en wel te passe, wendt hy het oog op een stuk, door de anderen, of geheel niet, of slegts zeer zydelings, aangeroerd. Wy schryven het af, met weglaating der Aanhaalingen; het kan ten staale van 's Hoogleeraars schryfwyze dienen. ‘Na dus het onvoldoende van alle deze hulpmiddelen te hebben aangetoond, zouden wy nu ook dit gedeelte voor afgehandeld kunnen houden, zo niet eene instelling der Onden nog voor een oogenblik onze aandagt vorderde. Bekend, naamlyk, is de beroemde instelling van censores by de Romeinen, aan welken, op het voorbeeld van byna alle Grieksche Staaten, voornaamlyk de zorg voor de goede Zeden, en het met schande brandmerken van eene slechte leevenswyze, was toevertrouwd; bekend is het vermogen, het welk deze instelling oudtyds gehad heeft; bekend, eindelyk, zyn de loftuitingen, welke ook laatere Schryvers aan deze instelling, vooral onder eenen Republikeinschen Regeeringsvorm, hebben toegezwaaid. En voorwaar het is niet te ontkennen, dat deze instelling groote nuttigheid gehad heeft, daar de Romeinsche Burgers byna meer bevreesd waren voor de schande van de veroordeeling der censores, dan voor de straf van den Rechter. Maar ook hier moeten wy herhaalen, het geen boven door ons gezegd is omtrend het toe- | |
| |
passen van de instellingen der Ouden op onze Maatschappyen,
daar ook hier veel aan het oordeel der Magistraatspersoonen werd overgelaaten, het geen by ons of door de Wetten bepaald is, of in eenen Koophandel dryvenden Staat volstrekt door geene Wetten kan bepaald worden. Want hoe zal men in zulke Maatschappyen aan de rykdommen en weelde paalen zetten, daar zelfs by de Romeinen deze dingen door de Censuur niet konden beteugeld worden? hoe zal men in groote en volkryke Steden zoo oplettend op de Zeden kunnen zyn, dat niet veelen de opmerkzaamheid des Rechters zullen ontslippen? Maar daarenboven, gelyk deze instelling van groot nut kan zyn, wanneer dezelve door braave Mannen bestuurd wordt, zoo is zy, om de vryheid der beoordeeling, allernadeeligst, als zy in kwaade handen komt, terwyl zy eindelyk overbodig en onnuttig is, zo zy niet door de Zeden der Burgers ondersteund wordt: want de ondervinding heeft ons in de Romeinsche Geschiedenis geleerd, dat tot herstel van bedorvene Zeden deze instelling geenzins genoegzaam is, daar zy, in stede van het bederf der Zeden paalen te kunnen zetten, door de Zeden zelve en de bedorvenheid der tyden vernietigd is.’
Hiermede komt de Hoogleeraar tot zyne vierde afdeeling, bestemd om den Invloed van den Godsdienst te vergelyken met dien van de overige opgenoemde Hulpmiddelen; 't geen hem van zelf tot het Antwoord op de voorgestelde Vraag brengt. Gelyk hy, in voorige Afdeelingen, de voorbeelden der Ondervinding en de leeringen der Volken hadt laaten spreeken, zo roept hy deeze ook hier in, en bepleit de zaak des Godsdiensts in deeze breede Afdeeling meesterlyk. Alles is zo wel aaneenhangende, dat wy te veel zouden moeten afschryven, wilden wy iets overneemen. Alleen melden wy nog des Schryvers Besluit: ‘Ziet hier dan, waardige Bestuurders van teylers Genootschap! het geen ik omtrent deze zaak gemeend heb te moeten in 't midden brengen. Ik heb my, zoo veel mogelyk, by de orde der Vraag bepaald, om verzekerd te zyn tegen afdwaaling. Wy hebben gesproken over Wysbegeerte, Opvoeding, Beschaaving en Wetten, zoo wel van derzelver gunstige als ongunstige zyde, en aangetoond, dat de zwaarigheden, welke wy daar in zagen, of geheel niet aanweezig, of veel minder waren in den Gods- | |
| |
dienst, welks voorrang boven alle andere hulpmiddelen wy hebben aangetoond. Het zy ons derhalven geoorlofd hier de zeilen in te haalen, en op de voorgestelde Vraag te antwoorden:
‘1. Dat, in dezen stand der zaaken, Deugd en goede Zeden geenen genoegzaamen steun en duurzaamen waarborg in de beste menschlyke voorzorgen en hulpmiddelen van Beschaaving, Opvoeding en Wetgeeving vinden kunnen.
2. Dat hiertoe wel degelyk vereischt wordt de hoogere Invloed van Godsdienstige Begrippen en Practyken, zoo wel uit den aart der zaake, als volgens de ondervinding van alle Tyden en Volken.’
De Wetten des Genootschaps laaten alleen Nederduitsche, Latynsche, Fransche en Engelsche Antwoorden toe, na den Prys te dingen. Een Schryver, dit niet weetende, of daarop geen acht geevende, zondt eene Hoogduitsche Verhandeling. ‘Intusschen,’ schryft de Voorredenaar, ‘vonden wy deeze Verhandeling zo beknopt en volledig tevens, zo juist de Vraag beantwoordende, en op eene zo duidelyke, uitlokkende en overtuigende wyze geschreeven, dat wy het van onszelven niet verkrygen konden om dezelve geheel ter zyde te leggen, en den Schryver, uit hoofde van de taal, waarvan hy zich, onbekend met de Wetten van het Genootschap, bediend had, te berooven van de weinige onderscheiding, welke wy nog in staat waren hem te bewyzen. Wy beslooten dan om het Stuk te doen vertaalen, dus vertaald hier in te lasschen, en den Schryver ter ontdekking van zynen Naam uit te noodigen. Het eene en het andere is gebeurd; maar de ontdekking van den Schryver heeft niet willen volgen.’
De ongenoemde Schryver stelt zich het ontvouwen der vier volgende zaaken voor: - I. Heeft de Mensch in de Burgerlyke Zamenleeving eenen Stelligen Godsdienst noodig, om deugdzaam en gelukkig te kunnen zyn? - II. Zyn 'er andere middelen, Wetgeeving by voorbeeld en Opvoeding, ter bevordering van Volksdeugden en goede Zeden, welke het aangeduide noodloos kunnen maaken? - III. Is 'er ook iets in den aart van eenen Republikeinschen Regeeringsvorm, dat hierin eenige verandering kan maaken? - IV. Wat
| |
| |
leert de Ondervinding van oude en laatere tyden dienaangaande?
Uit de opgave van den leiddraad, dien zich deeze Verhandelaar voorstelt, blykt, dat hy, in de wyze van behandelen, van de voorgaande verschilt, schoon de uitkomst dezelfde zy. - De eerst voorgestelde Vraag bekomt een toestemmend Antwoord. Naa eene beschouwing van der Menschen gesteltenisse, onvolmaaktheden en stoorenissen, zegt de Schryver: ‘Het kragtige hulpmiddel, waardoor de Mensch in staat gesteld wordt om zich te schikken naar den loop der zaaken in het gezellige leeven, en de onaangenaamheden, die het in zich vervat, geduldig te draagen, 't geen hem daarenboven ter deugdsbetrachting aanprikkelt, hem in den storm der driften pal staan, en aan toevallige rampen het hoofd doet bieden, - is de Stellige Godsdienst, het Geloof in den geopenbaarden wil des Allerhoogsten, welks invloeden zich ook uitstrekken tot buiten de grenspaalen van het tegenwoordige Leeven.’
Wat de Verhandelaar door Stelligen Godsdienst verstaat, verdient opheldering; hy geeft dezelve, als hy schryft: ‘In 't Geloove aan de Onsterflykheid, aan god, aan de Voorzienigheid, ligt het Weezen van den Godsdienst. Tot de kennis van den Wil der Godheid ten onzen opzigte kunnen wy komen, door tweeërlei Openbaaring; de eene middelyk door ons natuurlyk verstand medegedeeld; de andere onmiddelyk door eenig Weezen van God regelregt daartoe gevolmagtigd. De eerste verschaft ons den Natuurlyken, de andere den Stelligen Godsdienst.
De verlichte mensch mogt eenigen grond hebben om den natuurlyken Godsdienst voor den eenigen te houden. Misschien kon hy met regt beweeren, dat God hem de Reden, als het eenige middel om Hem te kennen, hadt geschonken, en alzo geene mededeeling van kennis dan door haar te passe kome. Elke voorgewende Openbaaring zou hy kunnen achten van louter menschlyke vinding te zyn; daar zy doch alleen kan gegrond zyn op de bewyzen van Godlyke Zending des geenen, die haar aan het licht brengt, en deeze bewyzen, gelyk elke andere gebeurde zaak, den toets der Reden onderworpen zyn, welke, uit hoofde van haaren aart, niet kan beslissen over het geene het mensch- | |
| |
lyke vermogen te boven gaat. Deeze Godlyke Zending zou hem dus nooit anders voorkomen dan als de opregte of voorgewende meening van den Gezant, en alle feiten, welke ten betooge daarvan wierden bygehaald, zou hy moeten beoordeelen naar den algemeenen Regel van historische geloofwaardigheid. Van hier zou hy naauwlyks een ander merkteken van Godlykheid kennen voor eenen als stellig opgegeeven Godsdienst, buiten deszelven verband met zedelykheid, en in 't minste niet twyfelen, om in zyne gedagten, dat is te zeggen, naar de uitspraak der zo veel mogelyk welbestuurde Reden, zulk eenen Godsdienst voor Godlyk, en dus, wanneer men zo wil, ook voor Geopenbaarden te houden, welke de waardigste denkbeelden nopens God, de zuiverste Zedekunde verbreidde, en den mensche de volmaaktste voorschriften mededeelde, om gelukkig in de Waereld te leeven, en zyne eigene bestemming, zyne, en de volmaaking van het geheel, op de kragtigste wyze te bedoelen en te bevorderen. Dat alle deeze eigenschappen, geene der stellige Godsdienstleeringen ons bekend sterker en algemeener toebehooren dan den Christlyken Godsdienst, en dat deeze derhalven als stellige Godsdienst door alle verstandige menschen behoore erkend te worden, zal zeker geen nader
bewys behoeven.’ Hoe zeer noodig de Menschen zulk een Stelligen Godsdienst hebben, beredeneert de Schryver breeder.
Dit strekt hem ten grond van het tweede Lid zyner Verhandelinge, 't welk hy, de andere meermaals opgenoemde middelen nagegaan hebbende, dus besluit: ‘Hoe veel gewigtiger dan, ja hoe onvermydbaar noodzaaklyk, wordt nu de handhaaving van den Stelligen Godsdienst, daar het blykbaar is, dat dezelve door geene andere inrigting kan vervangen worden; en hoe gevaarlyk, hoe dwaas zoude het zyn, een middel ter bevordering der burgerlyke en menschlyke deugd en geluk, dat door de ervarenis van duizenden jaaren als zodanig is gewettigd, te laaten vaaren, en onzekere poogingen in het werk te stellen, om andere even kragtdaadige middelen ter bereiking van het zelfde hoofddoel uit te vinden.’
De overweeging der Republikeinsche Staatsgesteltenisse, in het derde Lid, doet hem besluiten, dat deeze althans dit hulpmiddel van een Stelligen Godsdienst niet konne ontbeeren.
De Ondervinding van vroeger en laater tyden, in
| |
| |
het vierde gedeelte aangevoerd, baart het zelfde besluit, en strekt ten grondslage van eene allersterkste aanpryzing des Christlyken Godsdiensts, die, zelfs te midden van zo veele vervalschingen en verbasteringen, niet opgehouden heeft, heilzaam te zyn, en allerheilzaamst kan worden, als men denzelven tot de oorspronglyke zuiverheid terug brengt, en de stelling volgt, welker goedheid het voorbeeld van Noord-America eerst proefondervindelyk leerde: Dat de Regeering, ten aanzien van den Godsdienst en de Kerke, geen verder regt van gebieden hebbe, dan zo veel noodig is om het nadeel van den Staat te verhoeden. ‘Daardoor,’ zegt onze Schryver, en hy bewyst het breeder, ‘vervalt geheel het denkbeeld eener heerschende Kerke; en alle die rampzalige verdeeldheden, alle die gruwzaame vervolgingen, alle die burgerlyke rampen, welke het staatkundig belang, tusschen de onderscheidene partyen in den Godsdienst, deed gebooren worden, moeten in het toekomende geheel verdwynen.’
‘Men hebbe,’ schryft hy ten slot, en wy eindigen 'er onze Aankondiging mede, ‘zich niet in te beelden, dat de Staat, om dat hy geene Kerk kent, onverschillig moge zyn omtrent den Godsdienst. Neen! Men kan het niet genoeg herhaalen, en niet luid genoeg verkondigen - De Godsdienst moet hem steeds heilig en dierbaar blyven, als niet te ontbeeren voor 't geluk zo wel van elken Burger, als voor het welzyn van geheel de Maatschappy. De Regeering moet dieshalven elken onschadelyk erkenden Stelligen Godsdienst beschermen, hem achten, en 'er voor zorgen, dat het den Burgeren nimmer aan middelen ontbreeke, om zich in derzelver leeringen te laaten onderrigten, en zich door de waarneeming daarvan te stichten. Dit eischt het gezonde verstand, dit leert de ervarenis, dit gebiedt zelfs het inwendig gevoel onzer harten, dat nadruklyk genoeg spreekt tot een iegelyk, die het niet roekloos verzwakt, of voorbedachtlyk onderdrukt.’
|
|