Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize in Hongaryen, enz. door Robert Townson, L.L.D. enz. Uit het Engelsch. IIde Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1801. In gr. 8vo. 380 bl.Wy ontmoeten onzen Engelschen Reiziger, met den aanvange van het Tweede en laatste Deel deezes door ons aangepreezen WerksGa naar voetnoot(*), of het X Hoofddeel, te Debretzin; eene plaats, die de voorregten eener Stad bezit, schoon dezelve een Dorp is, en misschien het grootste Dorp in Europa. De Inwoonders zyn 'er, voor 't grootste gedeelte, Calvinisten, van eene droefgeestige leevenswyze en kleeding. Die Secte heeft hier haar voornaamste Leerschool, die zich in geen bloeienden staat bevindt. Koophandel maakt 'er de bron der welvaart uit; en welke daar gedreeven wordt, vermeldt onze Reiziger breedvoerig; bovenal de Zeepmaakeryen, de Bakkeryen, en het vervaardigen eener wollen stoffe, Guba geheeten. Geheel niet smaakte deeze plaats onzen Reiziger; hy noemt ze ‘de laatste, waar hy zich ter wooning zou willen nederzetten; een diepe Calvinistische droefgeestigheid doordringt alles.’ Deeze plaats verlaatende, reist townson na Groot Waradin, in het volgend Hoofdstuk beschreeven; hy | |
[pagina 372]
| |
vondt deeze een der aartigste Steden in Hongaryen, en in alle opzigten het tegengestelde van Debretzin. Hy werd 'er heusch ontvangen, bezag 'er de byzonderheden, onder andere de Baden. Eene vuurig beschreevene ontmoeting eener baadende Schoone doet ons zien, hoe verre onze Reiziger van somberheid vervreemd was. - Van daar reisde hy voort na Tokay, en trof onder den weg een grooten hoop Zigeuners, of zwervende Heidens, aan. - Het XII H. is aan Tokay, deszelfs Wyngaarden en Wyn, Grond, Steensoorten en Zoutmagazyn gewyd. Byzonder breed is hy over den beroemden Tokayer-wyn: deeze wordt, alleen in kleine hoeveelheden, in onderscheide deelen deezer landstreeke gemaakt, en men verkoopt dien, zelfs daar ter plaatze, zeer duur. Hier noemt men denzelven Aufbruche, en hy wordt gemaakt door het mengen van een deel lafzoete halfgedroogde gerimpelde Druiven onder de gewoone. Men vindt hier een verslag van de geheele bewerking der Wyngaarden in Tokay. De evengemelde Aufbruche is de duurste Europische Wyn, die ergens gevonden wordt: hier in het Land wordt de beste altoos geschat op eene dukaat de vles. ‘Eens hield ik,’ schryft townson, ‘met eenige vrienden het middagmaal in het Koffyhuis te Pest; wy hadden maar eenen eenvoudigen maaltyd, voor welken wy een zeer maatigen prys betaalden: behalven den gewoonen Wyn hadden wy ook eenigen Tokayer; toen de knegt kwam om de verteeringskosten te ontvangen, vroeg hy aan elk, hoe veele glazen hy van denzelven gedronken hadt, en toen verhoogde hy met twintig Kreutzers (omtrent agt stuivers) voor elk glas het gelag van elken drinker van Tokayer-wyn.’ Onze Reiziger vondt den Smaak niet aan den Prys geëvenredigd. Het hoogloopen der Hongaaren met deezen Wyn geeft hem gelegenheid om over andere Volksvooringenomenheden aldaar uit te weiden, als het Plantgoud, en dat de voortreflykheid des gronds de Rogge in Tarwe verandert. Voorts behelst deeze afdeeling een berigt van de grondsgesteltenis daaromstreeks. Te Tokay de vlakte verlaaten en een heuvelagtig Land betreeden hebbende, ging hy van zynen weg af, op het ontvangen berigt, dat Kruid- en Delfstofkunde hier een ruim onthaal zouden aantreffen. Hoe zeer hy dit bewaarheid vondt, wyst het XIII H. uit, geheel bestemd tot een Berigt van Delfstoffen, doorvlogten met | |
[pagina 373]
| |
Mineraalkundige aanmerkingen, zeer leezenswaardig. Hy doormengt het met aanmerkingen van eenen anderen aart; onder anderen toont hy geen Vriend der Jooden te zyn. Het XIV H. beschryft Caschau, de Hoofdstad van Opper-Hongaryen; de Baden van Rank; Opaalmynen. - Wie lust heeft, den Reiziger in diepe Spelonken, die zeer zeldzaame verschynzels aanbieden, te vergezellen, zal hier zyne begeerte kunnen voldoen; de waarneemingen, in dezelve gedaan, zyn keurlyk, doch te veelvuldig om zelfs aan te stippen. Eén dag te Rosenau, een kleine, tamelyk wel gebouwde Stad, de zetel van een Bisschop, vertoefd hebbende, bezogt hy Schmölnitz en deszelfs Bergwerken. In Iglo werd hy door de Regeering voor een Franschen Jacobynschen Zendeling gehouden, dewyl zyn pas in 't Fransch geschreeven was. Dit gaf aanleiding tot eene ongelegenheid, geestig verhaald; doch uit welke hy door kundiger dan die Stadsregeerders gered werd: de voorzitter was een Kleermaaker, dien hy den titel geeft van Illustrissimus, inclytus, & invictus kohlman, Sartor. Meermaalen viel hy in deeze verdenking, op zynen terugtocht uit Hongaryen, door Duitschland. - Onze Reiziger woonde eene Vergadering des Graafschaps by; te welker gelegenheid hy de sterke vertoogen, over de Vryheid der Drukpersse, daar gedaan, vermeldt. - Dit is de inhoud van het XV Hoofddeel. Het volgende is een allergewigtigst Hoofdstuk, en voert ten opschrift: Een uitstap in de Karpatische Alpen. En de verschynzelen, en de waarneemingen, trekken op eene onderhoudende wyze de aandagt; terwyl tusschengemengde voorvallen alles verleevendigen, en de bygevoegde schoone Plaaten het oog bekooren. Wy willen hier eene ontmoeting vermelden, om met des Reizigers verhaaltrant onze Leezers bekend te maaken. In deeze Alpen omzwervende, om Kruid- en Mineraalkundige waarneemingen te doen, zat townson 's avonds in een rots, zyne verblyfplaats, by het vuur. - ‘Ik was,’ schryft hy, ‘niet lang hier geweest, en onledig met het nazien van het weinige, dat ik verzameld had, toen ik my in 't Hoogduitsch hoorde aanspreeken, met den titel van Hoogwelgebooren! In zulk eene eenzaa- | |
[pagina 374]
| |
me cel, en zoo verre verwyderd van de waereld, en wel in den nacht, een bezoek te ontvangen, en met zulke titels aangesprooken te worden!!! - Hoewel geene vertelling van nimfen door myne harssenen vloeide, kon ik my egter niet begrypen, van waar de gezegende stem kwam, anders dan van den eenen of anderen hemelbode, die gezonden was om my als Koning van Persien te begroeten. Toen ik opkeek, zag ik niet één, maar drie, - geene hemelsche afgezanten, maar arme duivels met ingevallen oogen en gescheurde kleederen. Ach! hoe dikwyls verbeteren de uiterlyke zinnen, die getrouwe wachters over de doolingen van het gemoed, deszelfs misvattingen, en beteugelen deszelfs ydele droomeryen! Deeze lieden waren geene Kruidenzamelaars, noch Gemsenjaagers, maar Goudzoekers, en Schoen- of ontwerp-maakers van Kesmark, en die allen meer of min met de goudzoekkunde doortrokken waren, welke verzochten om verlof, dat zy onder myne rots mogten schuilen, en zich by myn vuur warmen. De onversaagdheid en standvastigheid deezer lieden is verwonderenswaardig; zelfs zyn zy nog stouter dan de Gemsenjaagers. Deeze arme zielen hebben, even als zulke droefgeestige Zedenleeraars, die van meening zyn, dat de deugd bestaat in het ondergaan van smerten, en in het volbrengen van de eene of andere bittere taak, welke de natuur niet gaarne uitvoert, en achteloos verkeeren omtrent de kleine diensten van goedwilligheid, welke ons eigen hart inboezemt, het ongeluk gehad te gelooven, dat mynen en schatten alleen te vinden zyn in de allerongenaakbaarste gedeelten van de rotsen; hoe hooger deeze zyn, hoe meer zy bedekt zyn met sneeuw, en aan stormwinden blootgesteld, en ook, en dit is wel het gevaarlykste van alles, aan mist en dampen, des te greetiger zyn zy om die te doorzoeken. Zy beleeden openhartig aan my, dat zy, sints de laatstverloopen twaalf jaaren, deeze Alpen bezocht hadden, en wel met het zelfde oogmerk, en niets, of byna niets, gevonden hadden, en dat zy omtrent vyftig ponden sterlings by dit werk verlooren hadden; echter hoopten zy, even als de Goudmaakers, dat het hun eindelyk zou gelukken. Valsche redeneering over eindelyke oorzaaken heeft hun eenigzins daartoe gebragt. Zy zeggen: dat deeze groote werken van God niet vergeefs | |
[pagina 375]
| |
geschapen zyn, en dan, wyl zy onkundig zyn van derzelver aangelegenheid in de huishouding der natuur, schryven zy aan dezelve dat gene toe, voor 't welk deeze nooit bestemd geweest zyn, naamelyk het voordbrengen van Goud, Zilver en Edelgesteenten.’ Het XVII H. bevat de Reis van Kesmark na Vasetz. En 's Schryvers reisontmoetingen, en aanmerkingen, zo die het hoofddoel zyner reize betreffen, als die toevallig voorkomen, strekken om hem met genoegen te vergezellen. De nabyheid van Wieliczka, vermaard door de Poolsche Zoutgroeven, noopte onzen Reiziger om die te gaan bezigtigen. Men heeft zulke schilderagtige berigten van deeze onschatbaare Zoutgroeven gegeeven, ‘dat,’ gelyk onze Reiziger schryft, ‘elk zedig verhaal van dezelve nu voor dof en laf moet gehouden worden. Ik zal my derhalven bepaalen by die dingen, welke voor my, als Natuuronderzoeker, van belang waren.’ Men zal de beschryving en de daarmede gepaarde opmerkingen niet zonder vrugt leezen; terwyl keurlyke Plaaten hier niet alleen tot cieraad, maar teffens ter toelichting dienen van 't geen wegens deeze Zoutgroeven gezegd wordt. Dit maakt het grootste gedeelte uit van het XVIII H. - Voorts zich maar twee of drie uuren rydens van Cracau bevindende, was zyne nieuwsgierigheid te groot, om die vermaarde Stad geen bezoek te geeven. Hy bezag 'er het bezienswaardigste. - Het komt 'er in veele opzigten agteraan. In de Boekery der Hoogeschoole vondt hy in het vak der Geneeskunde geen Boeken zo nieuw als boerhaave; zelfs waren de Schriften van dien grooten Man daar nog niet voorhanden. Op zyne terugreis na Pribilini is zyn opmerkzaam oog bezig met de voorwerpen der Natuurlyke Historie. In Pribilini terug gekeerd, geeft hy in het XIX H. eenig berigt van de groote Spelonk, Demanovo genoemd. De Bergwerken van Herrengrund verschaffen hem ruime stoffe tot keurige waarneemingen. Breed is het Leevensberigt, 't geen wy hier van den Baron born aantreffenGa naar voetnoot(*). Diens Vrymetzelaary, en zyn Lidmaat- | |
[pagina 376]
| |
schap by de Illuminaaten, 't welk hem aan veele onaangenaamheden blootstelde, wordt hier verdeedigd. Dat hy by de Geestlyken in zwaaren haat moest vervallen, zal niemand in twyfel trekken, die zyne scherp hekelende Monachologia leest, welke hy ten Jaare 1783 uitgaf, ten tyde dat Keizer joseph bezig was met het maaken zyner verbeteringen in de Kerk; zulk een scherp hekelschrift op de Monniken zou in geenen anderen tyd gedoogd geworden zyn. Dus worden zy geschetst: wy geeven de hier geplaatste Vertaaling van 's Barons Latyn, in het Werk mede te vinden. | |
‘De monnik.‘Afschildering van denzelven. Een hebzugtig, stinkend, morssig, dorstig, lafhartig dier, dat liever honger lydt, als [dan] arbeidt. - Zy (de Monniken) leeven van roof en woeker; - zy geeven voor, dat de waereld alleenlyk om hunnentwil geschapen zy; - zy gebruiken de Vrouwen in het geheim, gaan echter nooit tot den huwelyken staat over, leggen hun kroost ten vondeling, woeden tegen hun eigen geslacht, en vallen hunnen vyand uit eene hinderlaag aan. Het nut van denzelven. Eene onnutte ballast der aarde. Geschapen om de vrucht (van anderen) te verslinden. - Van de Orde der Dominikaanen of Predikheeren zegt hy: - Zy hebben een uitneemenden reuk; wyn en kettery rieken zy van verre. Hy heeft, als een veelvraat, gestadigen honger; de jonge (Monniken, - de Nieuwelingen of Proevelingen) worden door honger getoetst. - De Ouden, met terzydestelling van alle zorgen en werkzaamheden, geeven zich over aan de wellusten des buiks, gebruiken sappige spyzen, liggen week, rusten zagt en warm, rekken den slaap tot ver op den dag, en volgens de leevenswyze van een Zwyn, zorgen zy, dat al hun voedzel in vet verandere, en zy spekvet worden. Dieswegen hebben zy doorgaans dikke, laag afhangende buiken; de dikbuikige Ouden worden onder hun het meest geacht. Zy haaten de aan God geheiligde jufferlyke kuischheid, en werpen zich toomloos in de armen van Venus. Zy zyn eene soort van | |
[pagina 377]
| |
weezens, die het geheele menschlyke geslacht en het gezond verstand eenen doodlyken haat toedraagen; weezens, over wier schepping de Schepper der natuur zich nooit beroemd heeft.’
Dan laaten wy onzen Reiziger vergezellen, daar hy de Smeltwerken, niet verre van Neusohln, bezigtigt, en Schemnitz, de voornaamste Myn-stad van Neder-Hongaryen, bezoekt; alles vol delfstofkundige aanmerkingen; waartoe hy, na Kremnitz voortreizende, ook overvloedige gelegenheid vindt, alsmede op zynen weg na Konigsberg. In het XX Hoofddeel bezoekt hy het Monnikenklooster van St. Benedictus, de zeer aanzienlyke Stad Neitra, alsmede Tyrnau. Naa veele niet onbevallig beschreevene Reisontmoetingen, bereikt hy Presburg, en geeft eene beschryving van die Stad, welke als de Hoofdstad des Koningryks mag aangemerkt worden. Hy kon niet nalaaten op te merken, dat de losbandige leevenswyze van Weenen ook Presburg besmet hadt. Een staaltje, daarvan bygebragt, is zeer sterk, en met leevendige kleuren beschreeven. Presburg verliet onze Reiziger, en meteen Hongaryen; een Koningryk, 't geen hy ‘niet zonder aandoening kon verlaaten; dikwyls zag hy achter uit, om deszelfs edelmoedige inwoonders dank te zeggen voor het vriendlyk onthaal, hem gegeeven, en om hun tevens allen openbaaren voorspoed toe te wenschen. - De Hongaaren,’ met deeze woorden eindigt onze Reiziger zyn Werk, ‘zyn eene edele soort van menschen; en onder het groot aantal van Volken, onder welke ik gereisd heb, één van die, welke ik het meest hoogacht. Deeze kleine schatting van lof ben ik hun verschuldigd, en ik betaal die met zeer groot genoegen.’ Wy treffen op dit Werk een vry goed Register aan, en verheugen ons daarover; het Registermaaken schynt eenigzins uit de mode. |
|