Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Peinzende Kristen van Petrus Broes in eene Verzameling van Godsdienstige Bespiegelingen gevolgd, door A.L. Kaldenbach, Lid van verscheiden Letterkundige Genoodschappen. Met Plaaten. Te Amsteldam, by J.B. Elwe, 1801. In gr. 8vo. 521 bl., met eene Voorrede van XII bl.Men kent den Peinzenden Kristen van den Amsterdamschen Kerkleeraar broesGa naar voetnoot(*). De arbeidzaame kaldenbach is op het denkbeeld gevallen, om het leezend Godsdienstig gedeelte onzer Natie eene navolging van 's Mans bespiegelingen, grootendeels over dezelfde of soortgelyke onderwerpen, in handen te geeven. De stoffen van deze Godsdienstige bespiegelingen zyn: De eenzaamheid, de morgenstond, de middag, de avond, de nacht, het graf, ruime dankstof, heilig doel der Verlossing, begeerte naar Gods tegenwoordigheid, gedachten van een Christen over de komste ten oordeel, het verlangen naar den dood opgewekt, jaagend uitzien naar den dood ge- | |
[pagina 356]
| |
matigd, een stervend Christen aan zyne Dochter Julia, Julia by het graf van haaren Vader, stof tot weenen, God is rechtvaardig, het nut der tegenspoeden, onlangs was ik krank, de tyd, de waereld, dierbaare Bybel, de dag des Heeren, de Godsdienst, nedrigheid voor God en menschen, uitzicht in de toekomst, wy zullen elkanderen wederzien, de beschimpte Jesus myne eere, Jesus verhoogd myne sterkte, overstrooming, de storm, de Heer regeert, onderwerping, nachtmaal, overdenking, Adam viel en ik in hem, slotzang aan God. Hoe het toekome, dat niet de Schryver zelf, maar de Predikant woesthoff, eene Voorrede voor dit Werk geplaatst heeft, is ons raadzelachtig. Hoe het daarmede zy, wy twyfelen geenzins aan het goed oogmerk van den Schryver en Voorredenaar, om, door de gemeenmaaking van dit geschrift, iets goeds te stichten, en willen ook gaarne vooronderstellen, dat een aantal Leezers, aan 's Mans wyze van denken, over Godsdienstige onderwerpen, gewoon, 'er zich, in hunne Godsdienstige afzonderingen, tot goede en nuttige gedachten en gezindheden door opgewekt zal vinden; maar kunnen echter ook niet ontveinzen, dat wy, onder het leezen, meermaalen helderer begrippen, klaarder uitdrukkingen, en over 't geheel eene andere leiding van gedachten, daarin verlangden. De bygevoegde Prentverbeeldingen, die het Werk kostbaar maaken, zouden, naar ons inzien, zonder wezenlyk verlies voor den Leezer, wel achterwege hebben kunnen blyven. Meer gepast zyn de meeste dichtregels, waarmede elke bespiegeling wordt besloten. Zie hier, tot eene proeve, daar 't boek openvalt, den inhoud der Bespiegeling, die ten opschrift heeft: Het verlangen naar den Dood opgewekt. ‘Treed niet sidderende terug, gy die den naam van een' Christen in uw leven geëerbiedigd hebt, gy zult niet sterven in het graf. Deeze akelige kerker zal uw aardsch lichaam niet voor eeuwig in haare boeijens kluisteren, en in het stof laaten woonen! Het zal zich uit den eeuwigen nacht des Doods, der vergetelheid weder opbeuren, en uwe zuivere ziel zal boven het Uitspansel zweeven, en daar dronken worden van hemelsche vreugde; eene vreugde, welkers allergeringste deel met eene veel grootere bevalligheid u in verrukking voeren zal, dan de prachtigste vermaaken der | |
[pagina 357]
| |
Waereld. Gy zult het akelige graf, den nacht des Doods zegepraalend overweldigen, en in heerlyken luister, als de helderblinkende hemellichten, het verlaaten. De Kooren der Engelen zullen op u wachten met hunne heerlyke palmtakken en kroonen, om u als Overwinnaar te versieren. Ach! myne Ziel reikhalst naar bovenhemelsche schoonheden, naar voorwerpen die niet verwelken, terwyl ze beschouwd worden; naar U, naar U reikhalst zy; van wien alles wat ik zie slechts lamme, ontstelde schaduwtrekken uitmaaken! Myn oor verlangt te luisteren naar de verrukkelyke, eenstemmige liederen, die den Vader der Geesten pryzen; het is afgemat van den klank der ydele toonen, van de stemme uwer verachters. Myne ziel, die naar vrede, naar zuivere, ongestoorde eenstemmigheid haakt, streeft uit dit slagveld der tweedracht, naar de stille woonplaatsen der hemelsche liefde, - uit de dorre zandwoestyn, naar het beloofde Land, waar levendige bronnen van zaligheid vloeien - uit de tovervelden der zinnelykheid, waar ons elke voetstap in verzoeking brengt, naar den lusthof van God, waar geen bedrieglyke vreugde ons aanlacht, - uit dit land van vreemdelingschap, naar het Vaderland der Geesten. Hoe vrolyk zie ik elken henen ylenden dag, elk vervloogen uur na! Hoe blyde ziet de verlichte ziel neder, op haar verwelkend lichaam, dat in 't kort ryp is om in 't graf te zinken. - Dood! zoete naam, gy brengt alle myne wenschen in beweeging - naar u smachten de heimelyke, de naamlooze begeerten myns harten. Gy ontrooft my niets van 't goede dat ik bezit; en schenkt my, wat my alle de Ryken deezer Waereld niet geeven kunnen. Welk een stemme, lieflyker dan snarenspel, klinkt my in de ooren? - wie roept my?.... ô ik kenne haar, zy is de stemme myner dierbaare ontslapenen, die my tot hunne wellusten noodigen. Spoedig zal ik u wederzien, ô dierbaare Zielen! en ô vreugde-vol, verrukkelyk wederzien! Hoe zal uw aangezicht, glanzende van God te zien, my te gemoete lagchen! Welke engelachtige toonen zullen van uwe lippen vloeijen! Welke hemelsche gebeurtenissen zult gy my mededeelen! hoe liefderyk zult gy my, in de hemelsche gebruiken, onderwyzen! Met welke gevleu- | |
[pagina 358]
| |
gelde begeertens zal ik van u de lofzangen der Onsterflyken aanleeren! Welke zaligheden zullen zich voor my, by elke nieuwe gewaarwording, ontwikkelen! Met welk eene verstomming zal ik, in het licht van den Oneindigen, rondom my zien! Welke onbegrensde uitzichten in schoonheid en orde! welke eenstemmige, ontelbare Spheren; welk eene Waereld vol wonderen, alles vol van den Oneindigen, alles vervuld van zyne heerlykheid en van zynen lof! - Heeft eene hemelsche hand het voorhangsel weggeschooven, die mynen onsterflyken oogen deeze zalige uitzichten ontrukte? of zweeve ik reeds ontlichaamd onder de Serafynen? welke verrukkingen om my in 't ronde! hoe zyn alle myne wenschen verzadigd! welk een uitzicht, door ontelbaare ryën van Geesten, die tot god opstygen, en in 't opstygen gedurig Godlyker schynen! Ik zie, omringd met myriaden van äetherische Zonnen, den Hemel der Hemelen! Hoe schittert de Throon van den gezalfden Koning! welke schaaren van heiligen om Hem heenen! Met vuuriglyk gevouwene handen staan zyne Verlosten, de Zielen die Hem naarvolgden, voor Hem, en hooren zyne liefdevolle woorden! Alleen de taal des Hemels kan uitdrukken, wat zy gevoelen; Eeuwigheden alleen zyn de maate van hunne gelukzaligheid. - Myn uitzicht dringt nog hooger, doch een onafmeetbaare luchtkring stuit my te rugge! Met dit licht vergeleken, is eene Zon een glimmend stofken. - Hier woont de Oneindige, alleen beschouwd van heilige Engelen, die den glans van zyn Aangezicht voor alle geschapenen verbergt. Myne Ziele bedek u, en aanbid! gedekt, en van verre, aanbidden zelfs de Engelen! - Alle wellust vloeit uit deeze hoofdbron. Alle schoonheden, die de Engel bewondert, of die Menschen van deeze aarde lokken, zyn de straalen die zich in deeze lichtzee uitgieten. Doch daar valt het voorhangsel weder! Zy zyn geweeken, die hemelsche gezichten, welken geen naam, geene vergelyking waardig is? Het wordt wederom schemerig om my heenen; ik gevoel de banden weder, die my nog aan deeze aarde keetenen. - Doch ras zullen zy als verzengde draaden afvallen; ras zal ik de aangeboorne Hemellucht inademen, en dáár zyn, waar myn Verlosser leeft; en by U genieten, wat geen | |
[pagina 359]
| |
oog gezien, wat nimmer eenige ziel, in profetische verrukkingen, heeft voorgevoeld, ja wat geen Engel kan afmeeten, alles wat Gy bereid hebt, den geenen die U liefhebben. Ras zal ik daar zyn, ô myn God! waar myne verlangenvolle Ziel U beter kennen; dieper in de wegen uwer Wysheid, en in de wonderen uwer Almacht indringen; waar zy uwe onuitspreekelyke volmaaktheid zuiverder beminnen kan! waar Serafynen, schoon Gy hen minder lief gehad hebt, om stryd yverende in uwe verheerlyking, de brandende neigingen van myn harte aanblaazen! waar my ieder oogenblik nieuwe beweegredenen oplevert om U lief te hebben! waar Gy myne krachtelooze dankvaerdigheid, met nieuwe krachten, zult sterken, om uwen naam te vereeren. Dat hoopt myne ziel van die onsterflykheid, die Gy my beloofd hebt: ô deeze hoope verrukt my buiten my zelven! Dat toch, dat toch die tyd spoedig koome, in welken ik U waerdig kan liefhebben; in welken geene gedachte mynes harten van U wegglydt; in welken geene traagheid mynen yver om U te behaagen ontzenuwt; in welken my niets van U aftroont; in welken Gy my alles in allen zyt! Ach laat my, (dit smeekt U myne Ziele!) laat my, zoo lang ik nog in dit leven gaa waggelen, altoos bevonden worden gelykvormig aan deeze zalige hoope Laat myne overige levensdagen, in uwen lof, met stille tevredenheid in uwen wil, met heiligen yver om voor U te wandelen, voorbysnellen. Gy, die U om my heenen in vollen bloei vertoont, schoone Natuur, wek my geduurig op tot zynen lof! Gy onsterflyken, die om my heenen zweeft, vervult geduurig myn hart met gedachten, die myner roeping waardig zyn! Gy die 't zelfde Geloove, dezelfde Hoope met my vereenigt, laat ons elkander versterken in deeze gevoelens. Zie! het uur breekt aan! Reeds zien wy den oever der gelukzalige Spheren; reeds strekken de Hemelbewooners, onze bekende Vrienden, ons de armen toe, om ons te ontfangen.’
's Schryvers weluitgevoerde Beeldtenis prykt op den gegraveerden Titel. |
|