en met de zekerste bewysgronden, allen gebouwd op eene gezonde uitlegkunde der H. Schrift, te staaven. Waar hy handelt over geschilstukken, waaromtrent buiten het Hervormd Kerkgenootschap, waaraan de Hoogleeraar getrouw blyft, eene andere leiding van gedachten gevolgd wordt, daar ziet men hem, doorgaans, omzichtige bescheidenheid en gematigdheid met gepaste vrymoedigheid, en verstandige gehechtheid aan 't geen hy voor waar aanneemt, samenpaaren; zoodat ook anders denkenden 's Mans geschryf, zonder aanstoot, ja wy durven zeggen met genoegen, kunnen gebruiken. In veele bygevoegde Aanteekeningen, wyst de Schryver den jongen beoefenaar der Godgeleerde weetenschap naar de beste Schryvers, van welken men nader onderricht en opheldering, omtrent het ter nedergeschrevene, kan bekomen. De voornaamste oude Godgeleerden zyn in 't geheel niet vergeeten. Nieuwere Schryvers, die 't hunne, tot verbetering van het Theologisch stelzel, min of meer bygedraagen hebben, maaken evenwel ver het grootste getal uit. De bekende Leerboeken van doederlein en morus worden voornaamelyk geprezen en telkens aangehaald; en schynt de Hoogleeraar met den laatstgenoemden inzonderheid zoo bekend en vertrouwd, dat die roemwaardige Schryver niet zelden, ook daar hy niet genoemd wordt, bykans woordelyk gevolgd is, en de geheele schryftrant, naar dien van morus, als gevormd schynt.
Zie hier het kort beloop van dit voortreffelyk Werk. Het is verdeeld in twee Boeken, waarvan het eerste, dat ook byna twee derden van het geheel uitmaakt, met de meeste oplettendheid en naauwkeurigheid bewerkt is. Daarin behandelt de Hoogleeraar de geopenbaarde Godsdienstleer in dier voege, dat hy eerst eenige algemeene aanmerkingen, over den Godsdienst, en wel inzonderheid over den Geopenbaarden Godsdienst, laat voorafgaan, en daarna de byzondere leeringen van den Godsdienst onderscheidentlyk uitlegt. In de algemeene aanmerkingen, verklaart de Schryver eerst het denkbeeld van Godsdienst, in 't algemeen beschouwd; 't geen aanleiding geeft, om over het aanzyn eener Godheid, over de volkomenheden van dat hoogste Weezen, en over de natuur van den mensch, zoo veel te zeggen, als naderhand moest kunnen voorondersteld worden: waarop hy dan, met opzicht tot de verschillende