Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van de Kristlyke Kerk in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey, Lid van het Zeeuwsche Genootschap, en gewoon Hoogleeraar in de Kerklyke Geschiedenisse, aan de Hoogeschool te Harderwyk. IIIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1801. In gr. 8vo. 480 bl.(Eerste Berigt.)Met welverdienden lof mogten wy steeds van deezen voortgezetten Letterarbeid spreekenGa naar voetnoot(*), en geeft het thans voor ons liggend Deel stoffe om dit Werk des Hoogleeraars te pryzen. De nieuwe betrekkingen, waarin hy door het aanvaarde Hoogleeraarschap gekomen is, verschoonen den vertraagden voortgang deezes arbeids, die geen vlugtig uur, maar een gezetten tyd vereischt. Dit Derde Deel vangt aan met een algemeen berigt nopens de Deïsten in Frankryk en de aangrenzende Landen, geduurende de Agttiende Eeuw Behalven de oorzaaken, die ook elders werken om het Deïsmus te veroorzaaken en voort te planten vinden wy hier uiteengezet die Frankryk meer byzonder eigen zyn. Daar te lande kon de verdrukking, den Protestanten aangedaan, niet nalaaten afgekeurd te worden by denkenden, doch die, geen Christendom dan dat huns Lands kennende, daarvan walgden. De Deïsten waren 'er de Predikers der Verdraagzaamheid. Hier vinden wy zeer menschkundig ontvouwd den snellen voortgang, dien het Ongeloof in Frankryk maakte by den aanvang der Om- | |
[pagina 289]
| |
wentelinge, en de hoogte, welke het beklom ten tyde des Schrikbewinds van robespierre; eene hoogte, welke men hier met schroom door bewysstukken bevestigd ziet, doch tevens de verbetering der tyden verneemt. Ten slot deezer Afdeelinge merkt de Geschiedschryver te recht op, het groot onderscheid der Deïsten aldaar, in het eerste Tydperk deezer Eeuwe, loopende tot het Jaar 1762, waarin calas ter dood gebragt werd, en het tweede, dat het einde der Eeuwe bereikt. Deeze inleidende Afdeeling wordt vervangen door die, welke ons de Geschiedenis der Grove Deïsten uit het eerste Tydperk deezer Eeuwe in Frankryk doet kennen. Onder deezen heeft voltaire den voorgang; en leert onze Geschiedschryver dien Man kennen, zo in 't geen hem tot eere, als in wat hem tot schande strekke. Hem volgen des landes, de la serre, de buffon, gesnard, helvetius, en de Marquis d'argens, veele van wiens Werkjes, in 't Nederduitsch vertaald, niet weinig toebragten om in ons Vaderland het Deïsmus te verspreiden. De min bekende Deïst boulanger sluit deezen stoet. De trein der minst buitenspoorige Deïsten, in gemelde tydvak, wordt geopend door Juffrouw hubert, gevolgd door toussaint, de prades en rousseau. Te treffend, te schoon, te billyk vinden wy de vergelyking tusschen voltaire en rousseau, om aan een gedeelte van dezelve geene plaats in te ruimen. ‘Voltaire voorzeker was het niet te doen, om zyne tydgenooten, met het geen hy voor waarheid hieldt, bekend te maaken; maar om 't geen deezen voor waarheid hielden, hun, al lachende, te ontvreemden, en zich daar over te vervrolyken. Het was zyn doel niet, zyne medemenschen waarlyk beter te maaken, en hun een hooger trap van deugd te doen beklimmen; maar om hunne harten te verpesten, en hen tot het bedryf van daaden te doen komen, die hy zelf, alleen zynde, ongetwyfeld heeft moeten verfoeijen. Hy sprak veel van de deugd, maar wilde ondertusschen toch liever deugdzaam schynen dan zyn. Met het masker der deugd omhangen, bezong hy heden de deugd op de verhevenste toonen; en morgen in zyne waare gedaante te voorschyn treedende, schilderde hy de ondeugd af met de verleidendste verwen. Heden gaf hy met de vuurigste geestdrift | |
[pagina 290]
| |
hoog op van den Godsdienst, en morgen weder schoot hy de diepgaandste pylen van spotterny af op dit eerbiedwekkend voorwerp, of ondermynde met alle mogelyke werktuigen van twyfelaary deszelfs grondvesten. - Een geheel ander man was rousseau. Willen wy zyne oogmerken alleen beoordeelen uit zyne Schriften, dan is hy eerwaardig, en verdient hy wel medelyden, maar geene veragting. Rousseau was zich zelven steeds gelyk; altyd de goedhartige, de voor wysheid, voor deugd, voor Godsdienst, voor opvoeding, ingenomen menschenvriend; die zyne overtuiging meestal, zo het schynt, raadpleegde, en anderen overreden wilde van 't geen hy zelf omhelsde. Hy hadt een afkeer van de kunstgreepen, die anders de ongeloovigen gebruiken, om kortzichtigen in hun belang te trekken. Zyne dwaalingen groeiden op den vrugtbaaren wortel van misverstand, van eene te vlug werkende verbeeldingskragt, van een verbaasd luimachtig humeursgestel, en van eene zyne geesten verdoovende hypochondrie. Was hy bezig met de waarheid op losse schroeven te stellen, hy verbeeldde zich haar vaster te zetten; verzwakte hy de gronden der deugd, hy was in den waan, dat hy ze werklyk steevigde; spotte hy met hetgeen niet bespottenswaardig was, hy deedt zulks uit een averechts beoordeelen der zaake. Hy kende zeker den Kristlyken Godsdienst niet van naby; en van daar dat hy, te midden van zyne droesgeestigheden, waar door hy geduurig bestormd werd, uit denzelven geen troost te scheppen wist.’ - Dit alles vinden wy hier breeder ontwikkeld, en rousseau beter ontleed, dan ons voorstaat elders aangetroffen te hebben. Ypey mogt te regt schryven: ‘Het is waarlyk een geluk voor den Kristlyken Godsdienst, van welken rousseau by wylen zo hoog sprak, dat rousseau een Tydgenoot van voltaire geweest is; en dat rousseau met zynen beredeneerden yver, zo voor de zuivere Zedeleer van het Euangelie, als voor den opgeklaarden Natuurlyken Godsdienst, de onberekenbaare schade eenigzins vergoed heeft, welke het algemeen doorbreekend ongeloof van voltaire noodzaaklyk stichten moest.’ Billykheid de pen des Geschiedschryvers bestuurende, beantwoordt hy, ten aanziene van montesquieu, de vraag, ‘Is deeze Man onder de minst buitenspoorige Deïsten te tellen, of niet?’ aldus: ‘Veelen den- | |
[pagina 291]
| |
ken ja; ik voor my denk neen. Zeker gaat het, dat hy in zyne schriften, hier en daar, zich aanmerkingen heeft laaten ontvallen, waardoor hy de leer der Godlyke Openbaaring van haaren luister scheen te willen berooven. Maar aan den anderen kant is het niet minder zeker, dat hy hier by geene kwaadwilligheid in het hart hadde, en geen vyand van de Godlyke Openbaaring eigenlyk geweest is.’ Dit wordt in het daarop volgend berigt over deezen Wysgeer gestaafd. In het tweede Tydvak deezer Eeuwe treeden als grove Deïsten in Frankryk, behalven de ongenoemde Schryver van Esprit du Judaisme, te voorschyn dupuis en diens Naavolger volney; twee Schryvers, van welken wy hier eenig berigt aantreffen, en eene overwyzing op de by teyler's Godgeleerd Genootschap bekroonde Verhandeling van j.f. van beek calkoen, te vinden in het XIX Deel; waaromtrent wy aanmerken, dat dit Deel herdrukt, en, zo wy wel onderrigt zyn, in het Fransch vertaald wordt. In de Geschiedenis der minst buitenspoorige Deïsten in Frankryk, uit het tweede Tydperk, vinden wy vermeld, hoe de Burger l.m. la reveillere lepeaux zich door de Eenvoudigheid der Christlyke Godsdienstoefening onder het gehoor des Leeraars marron getroffen voelde. Marmontel, zo menigvoud in een ongunstig daglicht en onder de Deïsten geplaatst, oordeelt onze Geschiedschryver dat daar niet moet gerangschikt worden, en geeft hem den verdienden lof. Belangryk is het hier geplaatste Historisch Berigt wegens de Theophilantropynen; de beschryving van derzelver opkomst, voortgang en werkzaamheden strekt tot een bykomend bewys van onzes Geschiedboekers onpartydigheid. ‘Wie,’ schryft hy onder andere, ‘moest voor dit Genootschap van Deisten geene achting hebben? Maar inzonderheid, welke Franschman, die belang in den Godsdienst stelde, doch die in zyne Godsdienstige wenschen, door het ongerymde bigottische van 't gene hy voor Kristlyken Godsdienst hield, ons door kristus en de Apostelen voorgeschreeven, zich deerlyk vond te leur gesteld, moest in dit Genootschap nu niet de rust zyner ziele meenen te zullen vinden, welke hy elders zo lang te vergeefs gezogt hadt? Gy Kristlyke Godvrugtige Leezers! ver- | |
[pagina 292]
| |
beeld u in een Land te woonen, daar gy den Godsdienst van Staat had leeren kennen, als een zamenmengzel van waarheid en dwaaling, waar van eene zekere klasse van lieden, door haaren schyn van heiligheid de overigen begoogchelende, zints zo veele eeuwen party had weeten te trekken; - daar gy, buiten dien, geenen anderen Godsdienst kendet dan deezen, overeenkomstig de uitspraaken uwer reden bevonden, Godsdienst der Theofilantropen; - wat dunkt u, zoudt gy wel een oogenblik in beraad staan, om u onder de Leden van dit Genootschap te laaten aanschryven? Zoudt gy de Voorzienigheid niet danken, voor de gelegenheid, die gy vondt, om op eene verstandige wyze haar, in gemeenschap met uwe medemenschen, te verheerlyken, en, alzo doende, in de zorg voor uwe weezenlyke belangen bestuurd te worden? Gy, die op den Godsdienst gezet zyt, u in zodanige omstandigheden bevindende, zoudt dit buiten twyfel doen;’ - gelyk onze Schryver vermeldt dat veele Franschen deeden by het opdaagen deezes Genootschaps, omtrent welks bepaalde bedoelingen, het Christendom betreffende, hy zyn oordeel opschort. - De oorzaaken van het verval deezer Instellinge vermeld hebbende, daar het Genootschap ten Jaare 1798 uiteenging, vervolgt onze Geschiedboeker: ‘Met dit alles is het eene onbetwyfelbaare waarheid, dat het Deïsmus der Theofilantropen hier door niet is uitgeroeid, maar in de harten van zeer veelen, die tot dit Genootschap behoord hebben, steeds zyne diepe wortels zal blyven schieten, en in de harten van anderen gezaaid worden, langs meer dan éénen weg. Even zo weinig als het spoedig verval van het Instituut van williams, in Engeland, de vernietiging van het Deïsmus ten gevolge had, even min staat het te denken, dat de teleurstelling der Fransche Theofilantropen den voortgang van het Deïsmus onder hen stuiten zal. Dit Deïsmus, 't welk het zuiverste is, dat men uit de gansche Geschiedenis kent, moet voorzeker aan veele denkende Franschen, in hunnen tegenwoordigen toestand, zo naar hunne Godsdienstige behoeften berekend voorkomen, dat zy voor zichzelven geen anderen Godsdienst verkiezen zullen willen. 'Er zyn zelfs alle redenen om te denken, dat dit zuivere Deïsmus zich van tyd tot tyd over Europa, voornaamlyk in minverlichte deelen, uitbrei- | |
[pagina 293]
| |
den zal. Wat zal men van deeze dingen zeggen? 'Er is gewis alle grond om te vreezen, dat veelen zich, langs dien weg, van de Kristenkerk zullen afzonderen, en op zichzelven staande belyders van eenen natuurlyken Godsdienst zullen worden. Dan de Heer regeert! 'er is toch, aan den anderen kant, zo myne inzichten my niet geheel misleiden, ook grond van hoop, dat dit Theofilantropynsche Deismus, voor veele Franschen, gelyk ook voor meer andere menschen, uit de overige Roomsche Landen, een ladder zal worden, waar by zy zoetvoerig, met een langzaamen tred, tot het waare Kristendom zullen opklimmen.’ - De grond deezer hoope legt hy in 't breede open van bl. 202 tot 238; alzins leezenswaardige bladzyden. Zy kunnen eenigzins ter vergoedinge dienen van de mislukte pooging, door teyler's Godgeleerd Genootschap aangewend, als het de Vraage uitschreef: Welke is de Oorsprong en Geschiedenis der Theophilantropynen? enz. Naar 's Schryvers plan volgt een Historisch Berigt van eenige welaangewende poogingen ter stuiting van het Deïsmus, over 't algemeen beschouwd, in Frankryk en de aangrenzende Landen, geduurende de XVIII Eeuw. Hier vinden wy vermeld, wat b. lamy, d. van calonia, houtteville, vernet, roustan, bonnet, Mev. de genlis, bergier en necker gedaan hebben. Gelyk de Hoogleeraar veele miskende groote Mannen verdeedigt tegen opspraak, doet hy ook necker, en betuigt zyne verwondering ‘dat barruel, door Partyzugt gedreeven, het Werk van necker, De l'Importance des Opinions religieuses, durft houden voor een Geschrift, waarin niets dan Deïsme, zo niet Atheisme, gevonden wordt.’ De Gedenkschriften, om te dienen tot de Geschiedenis der Jakobynen, van barruel, acht onze Schryver, te recht, zeer partydig geschreeven; waarom hy 'er in de Geschiedenis der Fransche Deïsten geen gebruik van heeft kunnen maaken. Deeze Afdeeling sluit met de vermelding van schikkingen, in Frankryk tegen het Ongeloof gemaakt. Zeer eigenaartig laat de Geschiedboeker hier eene Afdeeling volgen, ten opschrift voerende, Iets over het Genootschap der Vrymetzelaaren: het verband, waarin deezen staan, of waarin men hun gebragt heeft, met de Illuminaaten, is grond genoeg om hier ter plaatze des gewag te vinden; bovendien kwyt de Schryver | |
[pagina 294]
| |
zich hier van eene gedaane belofte. Met zeer veel bescheidenheids en oordeels behandelt hy dit onderwerp, en is wel verre van dien geest der Veroordeeling, welke veelen, ten deezen dage, beheerscht. - ‘Het Genootschap,’ schryft hy, ‘wat ons betreft, met eene opzetlyke hand, iets schandelyks aan te wryven, waar toe wy geene voldoende redenen voor als nog kunnen vinden, zou gewis strydig zyn met die onpartydigheid, welke wy steeds onder het schryven poogen in acht te houden; maar de eer van een Genootschap met steile uitspraaken te willen ophouden, daar wy deszelfs inwendige gesteldheid niet kennen, zou met die zelfde onpartydigheid even min bestaanbaar zyn. Indien het Genootschap een geheim oogmerk heeft, 't welk van eenen nadeeligen invloed is op het welzyn van het algemeen, komt het ons aan den eenen kant voor, dat dit oogmerk niet tegen het Kristendom is; doch aan den anderen kant willen wy niet ontveinzen, dat 'er het eene en andere is, 't welk ons zou kunnen doen denken, dat hetzelve al tegen het Kristendom is.’ De redenen van dit dubbelzinnig oordeel leeze men in het Werk zelve; en zal zulks tot veelerlei toelichting kunnen dienen. Hiermede acht de Schryver zyne Geschiedenis van het Deïsmus in de Agttiende Eeuw geëindigd: dan, zyner belofte gedagtig, van eenige Aanmerkingen over het Deïsmus te zullen mededeelen, voldoet hy hieraan. Dit is een Vertoog op zichzelven, waarin veel schoons gevonden wordt, doch waarop niet weinig aanmerkingen zouden kunnen vallen. Deie veelvuldige Uitroepingen, welke ons in de voorige Deelen deezes Werks voorkwamen en hinderden, komen hier weder. De Hoogleeraar weet, met ons, dat zy niets afdoen. Deeze Aanmerkingen loopen van bl. 279 tot 320. Te deezer plaatze neemt de Geschiedenis eene wending, en wordt te belangryk, om, 't geen de Schryver des optekent, hier met een enkel woord te vermelden. Meermaalen vonden wy ons genoodzaakt, in onze beoordeeling deezes Werks af te breeken, en een tweede te belooven; gelyk wy hier mede doen. |
|