den eeniggeboorenen Zoon van God; 3) als den belangeloosten, den edelsten Vriend van zondaaren; 4) als het beste voorbeeld van navolging onder het lyden, waarmede de Christenen hadden te worstelen. Dit tracht de Leeraar te bewyzen, zoo uit de doorgaande handelwyze van de eerste Afgezanten van Jesus, als uit de Lydensgeschiedenis zelve, zoo als die door de Euangelisten is te boek gesteld. En dit alles oordeelt hy ook het doel van God geweest te zyn, omdat de Euangelieschryvers door eene byzondere Goddelyke verordening geschreven hebben, en, by alles, wat zy spraken en schreven, het geen op de zaak van het Euangelie betrekking had, door den Geest van God, op eene byzondere wys, bestierd geweest zyn.
Op dezen grond worden dan, in de tweede plaats, ook de oogmerken opgegeeven, die elk Christen, door de overweeging der Lydensgeschiedenis, moet zoeken te bereiken. Hy moet Hem, die leed, zoeken te leeren kennen, als den genen, die dat alles, tot verzoening van zyne zonden, in het byzonder, leed, als Gods eeniggeboorenen Zoon, als zynen besten Vriend, die alles uit de edelste, uit de belangelooste liefde tot hem onderging, en als het beste voorbeeld, welk hy zich, onder lyden, ter navolging behoort voor te stellen. Dit alles wordt, in den gewoonen leertrant, over de borgtochtelykheid van 's Heilands lyden, met gemoedelyken ernst, uitgebreid, en de wyze aangetoond, op welke men zich, ten dien einde, by de overweeging der Lydensgeschiedenis, hebbe te gedraagen. Wy moeten, (om nog iets te zeggen van de wyze, waarop wy, volgends de aanwyzing van den Schryver, Jesus moeten trachten te leeren kennen, als die alles leed, tot verzoening der zonden, en wel tot verzoening onzer zonden;) wy moeten, zegt hy, alle trekken in deze geschiedenis, welke de onschuld van den Heiland bewyzen, en zyne volkomene reinheid in het helderst daglicht plaatzen, met de grootste naauwkeurigheid opzamelen, en dan by deze zyne onschuld, met alle aandacht, stilstaan, op dezelve, met allen mogelyken ernst, nadenken, ten einde zyne vlekkenloosheid diep te gevoelen, en dit reine beeld van den Heiland, op het leevendigst, in onzen geest tegenwoordig te hebben; dan moeten wy, tegen over dezelve, al dat onuitspreeklyk zwaar lyden stellen, het welk Hem wierd aangedaan,