Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXste Deel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1802. In gr. 4to. 566 bl.(Eerste Berigt.)Wanneer teyler's Godgeleerd Genootschap, 't welk, byzonder in de laatste jaaren, zich by uitstek bevlytigd heeft, om Prysvraagen uit te schryven, die op de behoefte van den Tyd en het Vaderland passen, de Vraag voorstelde; Mag en behoort het Burgerlyk Bestuur eenigen Invloed uit te oefenen, op zaaken van den Godsdienst? Zo ja - van welken aart en uitgestrektheid behoort die Invloed te zyn? zagen wy, onder de Dingers na den Gouden Eerprys, Mr. rhynvis feith optreeden en den Zilveren behaalenGa naar voetnoot(*). Thans, by het beantwoorden eener niet ongelyksoortige Vraage; Kunnen Deugd en Goede Zeden, by een Volk, vooral in dien trap van zuiverheid en algemeenheid, waarin zy, byzonderlyk onder een meer vryen en Republikeinschen Regeeringsvorm, schynen gevorderd te worden, eenen genoegzaamen steun en duurzaamen waarborg vinden, in de beste menschelyke voorzorgen en hulpmiddelen van Wetgeeving, Beschaaving en Opvoeding, zonder eenigen hoogeren en meer kragtdaadigen Invloed van Godsdienstige Begrippen en Praktyken noodig te hebben? En wat heeft de daadlyke Ondervinding, onder vroegere en laatere Volken, hieromtrent geleerd? viel hem de Gouden ten deele; en maakt dus zyn Antwoord het Eerste | |
[pagina 266]
| |
uit in het nu aangekondigde Deel van de Werken deezes Genootschaps. Moesten de Beoordeelaars van de voorige Verhandeling deezes Schryvers zeggen, ‘dat dezelve in eenen meesterlyken Styl en vol gevoels geschreeven was,’ wy mogen van de tegenwoordig voor ons liggende het zelfde getuigenis geeven. De Inleiding draagt 'er reeds blyk van. Vermeld hebbende, welk een onderscheid 'er tusschen onze Voorvaderen en het tegenwoordig Geslacht, ten opzigte van de groote zaaken, in de Vraage vermeld, plaats hadt, luidt zyn woord: ‘Ik zelf, waarom zou ik het verbergen, ben op het punt geweest, om aan deeze schynbaare Zegepraal, maar in de daad Verwoesting, der Rede ten slachtoffer te verstrekken, en, tegen myn gevoel aan, met eene louter wysgeerige bespiegeling, even gemaklyk en nut voorspellende in het afgetrokkene beschouwd, als onuitvoerlyk en heilloos op de saamenleeving zelve toegepast, weg te dweepen; maar de kreet der ellende, het gezicht van verwoeste zedelykheid om my heen, gaf my aan my zelven weder. Een enkele blik, uit myn stelsel op de Maatschappy zelve geworpen, deed my van eenen afgrond terug beeven, op wiens rand ik my werklyk bevond, en gereed was, myne Land- en Natuurgenooten tot my te lokken. 't Werd my klaarblykelyk, dat, om menschen te verbeteren en gelukkig te maaken, men beginnen moet met menschen en menschlyke nooden en behoeften grondig te kennen. Necker en villaume konden myne ziel op myn eenzaam boekvertrek in twyfel doen hangen; zelfs helde zy over om voor villaume's meerderen betooggeest te zwichten. Met beider boek in de hand de werklyke Maatschappy doorwandelende, twyfelde ik niet meer. Op elken stap zag ik de Theorie van necker door de ervaaring bevestigd; op elken stap die van villaume door de eigen ervaaring tegengesprooken.’ - Van het oogenblik zyner daadlyke beschouwing der Menschen, en van het gedrag der geenen, die voor 't eerst de deugd huichelden, om den Godsdienst te zekerder te kunnen bestryden, verklaart hy verder, ‘wantrouwde ik alle beginzelen, die enkel by eene afgetrokkene beschouwing voortreffelyk scheenen; elke deugd, die alleen op 't papier blonk. Om 'er my | |
[pagina 267]
| |
voor te verklaaren, eischte ik altyd nog, dat de ervaaring onder de menschen en in de saamenleeving zelve ze bevestigde. Dan, en dan ook alleen, was ik verzekerd, dat het geen my Engelen in de Theorie beloofde, my geen Duivelen in de Praktyk baaren zou. - Van deeze gevoelens doordrongen, waag ik het, om de opgegeeven Vraag te beantwoorden. Nimmer zal ik my in afgetrokkene bespiegelingen verliezen, of eene waarheid, die zo veel menschenheil en maatschappelyk geluk stichten of verwoesten kan, enkel van wat meer schranderheid of oefening in redentwisten en betoogen doen afhangen. Hiertoe achte ik my zelven, hiertoe bemin ik myne medemenschen te zeer.’ By eene algemeene ontwikkeling der Vraage voegt feith de voordragt van eene Ideaale en werklyke Maatschappy, en treedt in een byzonder onderzoek, wat 'er door een meer vryen en Republikeinschen Regeeringsvorm verstaan wordt, alsmede in welk een trap van zuiverheid en algemeenheid Deugd en Zeden onder een zodanigen Regeeringsvorm gevorderd worden. Hy toont het Verband tusschen grooter Vryheid en meer Deugd en Zeden; en merkt op, tot dit stuk vooral de aandagt zyner Leezeren verzoekende, dat onder de valsche Stellingen, die eene bedrieglyke Wysbegeerte, in onze dagen, heeft weeten smaaklyk te maaken, de beide volgende behooren: 1. Het belang van het algemeen is teffens dat van elk byzonder Lid der Maatschappy. 2. Wanneer wy verlicht genoeg zyn om dit door te zien, werken wy altyd het algemeen belang in de hand, wanneer wy enkel ons eigen belang bevorderen. Met eene voordragt, die deezen treffenden Schryver eigen is, aangetoond hebbende, dat 'er geen vrye en Republikeinsche Regeeringsvorm, op den duur, onder eene zedenlooze, en van waare deugd ontaarte, Natie bestaan kan, zonder dat hy, verre van het geluk des Volks te bevorderen, van zelve in Regeeringloosheid en in alle rampen, die haar vergezellen, ontaarten en uitloopen zal, - alsmede welk een verband 'er is tusschen Vryheid en Deugd, zo dat de eerste, zonder de laatste, een enkele klank, een loutere harssenschim zy, - gaat hy over om te bezien, of louter menschlyke voorzorgen deeze zuivere en algemeene | |
[pagina 268]
| |
Deugd en Zeden by eene Natie, niet slegts tot een genoegzaamen steun en duurzaamen waarborg kunnen verstrekken, waar zy werklyk reeds gevonden worden; maar ook aanmoedigen en verwekken, waar ze nog niet gevonden worden; waar, in tegendeel, de tegenovergestelde gebreken en ondeugden plaats vinden. Hy beschouwt eerst, wat de in de Vraag voorgestelde Wetgeeving vermag, en toont, dat de Wetgeeving op zich zelve, by eene bedorven Natie, noch Deugd verwekken, noch, waar ze by een Volk werklyk voorhanden is, schraagen kan. Want dat zy, met den verborgen invloed van den Godsdienst vereenigd, een allerkragtigst middel wordt om de Zeden by eene Natie te bevorderen en te ondersteunen, zal hy vervolgens toonen. - Uit dit zelfde oogpunt beschouwt de Schryver vervolgens de Beschaaving, toont het onvermogen daarvan op de bevordering van algemeen Volksheil, en dat geen Staats-Godsdienst hier het gewenschte heil kan aanbrengen. ‘Hy mogt,’ wy schryven hier een den Christlyken Godsdienst hoogst vereerend gedeelte af, ‘de Deugd eens Volks, door eenen bepaalden graad van Beschaaving, schraagen, hy was ontoereikende en bezweek, zo dra het dien graad te boven ging; de verleiding holde dan toomloos voort, en sleepte in haare verovering dikwerf den Godsdienst zelve mede. Altyd voor een byzonder Volk, en onder byzondere omstandigheden berekend, miste hy zyne uitwerking, zo dra Volkeren gemeenzaam werden, beurtlings op elkander invloeiden, en deugden en gebreken verwisselden. Alleen de Godsdienst van jesus christus vermag dit - niet tot eenen Staats-Godsdienst verlaagd, of tot eenen byzonderen Secten- of Stelzel-Godsdienst misvormd - maar zo als hy daar, eenvoudig en Godlyk, als een algemeene Godsdienst, in het Euangelie, in zynen eigen luister, staat, leerende dat alle Menschen gelyk, Kinderen van den zelfden hemelschen Vader zyn; alle Volkeren tot Deugd, Vryheid en Gelukzaligheid roepende, en onderling tot ongeveinsde Broederschap en onbepaalde Goedwilligheid verpligtende. - Waar deeze immer in zyne oorspronglykheid geleerd werd, bragt dezelve Licht, Beschaafdheid en Deugd voort - waar hy gedeeltlyk slegts hersteld werd, verdreef hy, naar die eigene | |
[pagina 269]
| |
maate, domheid, ondeugd en slaaverny.’ Hier werpt hy een ongunstigen oogslag op kant, dien hy te meermaalen (zie, behalven deeze plaats bl. 90, ook bl. 125, 126 en 199) met eene groote maate van scherpheid behandelt, en, onzes agtens, naar verdienste. Voorts beschouwt feith de Opvoeding, en wel bepaald de Opvoeding, zonder dat 'er eenige Godsdienst tot grondslag aan gelegd worde. Hoe treffend, hoe deelneemingwekkend wordt dit gedeelte der Verhandelinge, als hy uit eigen ondervinding spreekt, naa betuigd te hebben, ‘Leezer! ik ben Vader van een aantal Kinderen geweest; hunne zedelyke opvoeding heeft my na aan 't hart gelegen, en menigen slaaploozen nagt gekost.’ - Wy kunnen onzen Verhandelaar niet volgen, maar vermelden zyne zamentrekking van dit gedeelte zyns Antwoords: ‘Zonder den invloed van den Godsdienst op het Geweeten, zal de loutere Wetgeeving altyd in Regeeringloosheid ontaarten; ten ware dan dat een Volk nog ruw en onbeschaafd, en van allen koophandel, rykdom en omgang met vreemdelingen, zo als de oude Spartaanen, beroofd ware; 't geen thans het geval niet meer is of zyn kan. - De Beschaafdheid zal geene enkele Deugd schraagen; maar ze allen iets van derzelver oorspronglykheid en uitgedrukt caracter, en dus van haare zuiverheid, afslypen, en tallooze nieuwe gebreken met de weelde, haare geduurige gezellinne, doen gebooren worden. - Eindelyk, de Opvoeding zal een louter onding zyn, zonder eenige vaste beginzelen, en, even als de moode, enkel naar de meer of minder opgang maakende en telkens afwisselende denkbeelden der eeuw gevormd.’ Feith onderzoekt vervolgens, of 'er Deugd zonder Godsdienst gevonden wordt, en of men zonder Godsdienst op de Zedekunde staat kan maaken. Het ontkennende hiervan wordt met de behoorelyke onderscheidingen gestaafd; en geeft zulks hem grond, om wyders aan te toonen, wat de hooger en meer kragtdaadige Invloed van Godsdienstige Begrippen op Deugd en Zeden vermag. Dit wordt door de daadlyke Ondervinding onder vroege en laatere Volken gestaafd. In dit gedeelte herneemt de Schryver de tegenstelling van den Christlyken Godsdienst, niet als een Staats-Godsdienst, maar als voor alle Volken geschikt, beschouwd. | |
[pagina 270]
| |
Lycurgus, solon en de Romeinen worden hier naagegaan. Dan vraagt hy: ‘Is het noodig, de voorbeelden uit de dagen, die vervlogen zyn, te verdubbelen, daar onze treurige leeftyd 'er ons de geduchtsten van aanbiedt?’ De woorden treurige leeftyd licht hy toe in eene Aantekening: ‘In zo verre deeze dagen, in de groote beginzelen, bezwangerd zyn met de zaaden, daar vroeg of laat volstrekt Menschen-geluk en Menschen-grootheid uit ontspruiten moeten, ben ik verre van ze treurige dagen te noemen. In tegendeel, god zy vuurig gedankt, dat wy de beginzelen van onzen tyd kennen; en Hy, de Almagtige, de Algoede, zal zorgen, dat ze niet weder verlooren raaken, dat ze eens waardig beleefd worden: maar ik noem den tyd, dien wy beleeven, treurig, om dat het verderf der menschen, tot op dit oogenblik, in opstand met de beginzelen staat,’ enz. Hier slaat de Schryver het oog op Frankryk, in den tyd der herhaalde Omwentelinge; dan hy toont, by die schildery, ‘'er verre af te zyn van aan de gedrochtlyke Saamenzwering te gelooven, die ons eene Histoire du Jacobinisme of het stukje van robertson [dit moet ongetwyfeld robison weezen] poogt diets te maaken: in tegendeel, ik ben zeer overtuigd, dat zulk eene algemeene Saamenzwering over Europa onmogelyk is, en zich voor het gezond verstand zelfs niet denken laatGa naar voetnoot(*).’ Sterk is de schildery van Frankryks toestand, in de Tydperken vóór bonapartes Consulschap. Met dezelfde zwarte verwen bykans schildert hy ons Vaderland. Wy voor ons hebben die droeve ondervindingen niet gehad, waarop feith zich beroept. Min algemeen dan hy veronderstelt, hoopen en denken wy, zal het Zedebederf weezen; groot en betreurenswaardig genoeg evenwel. Overeenkomstig met 's Schryvers toezegging, handelt hy vervolgens nader en breeder over den Christlyken Godsdienst en deszelfs eigenaartigen Invloed; hoe ten tyde van constantyn, en daarnaa, verbasterd; hoe door de Hervorming wel eenigzins, maar niet geheel, | |
[pagina 271]
| |
hersteld, en nog veelal een Staats-Godsdienst gebleeven, ook in ons Nederland. Wat en hoe het waare Christendom werkt, in 't breede ontvouwd hebbende, maakt de Schryver eene spraakwending tot de zogenaamde Wysgeeren, die te breed is voor onze overneeming; dan de spraakwending in 't slot deezer Afdeelinge moeten wy plaatzen: ‘Heilige Godsdienst van jesus! blyf gy de steun van dit kommervolle leeven voor alle Deugdzaamen en Goeden; hunne bescherming tegen Boosheid en Geweld! Onder uwe verkwikkende schaduw verbergt zich de Wyze, en hy ziet bewoogen, maar met zielrust, de verwoestingen der Driften, die om hem heen gieren. Door u voorgelicht, ziet hy, onder alle de ellende, verwarring, en het onmenschlyk bloedvergieten, daar de aarde onder wegkrimpt, het oogenblik aannaderen, waarin de Natien, door geen Geweld meer bewoogen, door geen Bygeloof meer misleid, door geen Ongeloof meer bedroogen, uwe waarde kennen en tot uwen weldaadigen invloed de toevlugt zullen neemen. Dan zult gy, in uwe eenvoudigheid begreepen, en in uwe zuiverheid betracht, de waare Gelykheid, de veilige Vryheid en de ongeveinsde Broederschap aan de aarde schenken, en de Volkeren door dezelve tot het geluk doen naderen. Dan zal het Menschdom, éénen God en Zaligmaaker erkennende, en naar de Geboden van het eigen Euangelie wandelende, zich waarlyk als Broeders, als Kinderen van één Huisgezin beschouwen, en oorlog en dwinglandy zullen 'er niet meer gevonden worden!’ Kort is de laatste Afdeeling, over de Godsdienstige Praktyken, waaronder hy, in één woord, de Uitoefening van den Openbaaren Godsdienst verstaat, over welks nut en noodzaaklykheid hy iets zegt, en alles besluit met eene Dorpgeschiedenis, die ons voorkomt een te zwak slot te maaken aan een anderzins zo meesterlyk geschreeven Stuk. Droeg feith den Gouden Eerprys weg, het was niet zonder moeite. Hy hadt een sterken Mededinger. Blykens de Voorreden, hadden de Beoordeelaars moeite om te beslissen, wien van beiden zy den Gouden Eerpenning zouden toewyzen: want behalven de klaarheid en bondigheid, welke de eene en andere Verhandeling kenmerkt, hadt elke derzelven, huns agtens, zulke onderscheidene | |
[pagina 272]
| |
verdiensten, als, tegen elkander opgewoogen, de schaal des oordeels eenigermaate in evenwigt hielden; hoewel dezelve, daar zy eindelyk beslissen moesten, een gering overwigt bekwam aan de zyde des eersten Antwoords. - Op de verzogte uitnoodiging der naamsontdekkinge, openbaarde zich als Schryver de Leeuwaardensche Doopsgezinde Leeraar jan brouwer, die by teyler's Genootschap ééns den Zilveren, en tweemaalen den Gouden Eerpenning hadt weggedraagen, en dus zo naby voor de derde keer dien eerpalm verkreeg. De Leeraar brouwer hangt, ter Inleidinge, een gansch ongunstig Tafereel op van de Ongodsdienstigheid in het einde der Achttiende Eeuwe; telt onder de Bestryders daarvan necker, en noemt dien zyn Voorganger. Naa aangemerkt te hebben, hoe onvoeglyk het zou weezen, iets van den Secten-yver in dit Geschrift te mengen, geeft hy de Hoofd-waarheden op, die den Hoofd-inhoud van de IV eerste Geboden der Sinaïtische Wetgeeving uitmaaken, met de daaraan toegevoegde ontdekking van der Christenen Leer eens Toekomenden Staats en eindelyken. Oordeels. In drie Hoofd - afdeelingen is deeze Verhandeling onderscheiden. In de eerste spoort hy de oorzaaken en den voortgang op van het Zedenbederf en de verbastering by een Volk, dat zonder Godsdienst leeft, en hierdoor zyn Maatschappelyk geluk of Gemeenebest geheel verwoest. - Dit deel der Verhandelinge is zeer uitgewerkt, en beschouwt het stuk uit alle oogpunten en standen. Het tweede Hoofddeel strekt ten betooge van het Ongenoegzaame der Menschlyke Voorzorgen en Hulpmiddelen ter instandhouding van de Deugd en Goede Zeden in een Gemeenebest, en het noodzaaklyke van eenen daartoe medewerkenden Invloed van Godsdienstige Begrippen en Practyken. - De Verhandelaar merkt op, dat, om het groot oogmerk der Maatschappelyke Vereeniging te treffen, elk Volk zich twee vereischten moet voorstellen: (I) De zorg ter bevordering en bestiering van het Gemeenebest en Staatsbelangen, en te gelyk ter behartiging van het geluk der byzondere Leden van de Maatschappye; in zo verre dat, eigenlyk aan hun zelven aanbevolen en toevertrouwd, als een deel, nogthans, der welvaart van het geheel, door wysheid van Wet en Overheden kan vermeerderd worden. (II) De | |
[pagina 273]
| |
weering, zo veel mogelyk, van allen kwaad, dat inbreuk maaken zou op 's Volks geluk en de rust der Zamenleeving; gevolglyk de bewaaring zo der gemeene als byzondere eigendommen, en het toezicht, dat een iegelyk, en ook het Vaderland, gehandhaafd worde by zyne rechten. - Dan, eer hy overgaat om dit stuk uit die twee oogpunten te bespiegelen, en te onderzoeken, of de Wetgeeving, zonder medehulp van den Godsdienst, dit dubbel doel bereiken kan, onderzoekt hy, of eenig Volk op Aarde, buiten den hoogeren invloed eener gebiedende magt des Hemels, zich die opoffering zyner Vryheid, die gehoorzaamheid aan de Burgerlyke Wet en Overheid zou laaten welgevallen, die als de grondslagen van elke Maatschappelyke verbintenis beschouwd moeten worden; en dus, of eenige, althans eene vryere Staatsgesteltenis, die tevens orde wil, vastheid hebben, en het regt handhaaven kan, onder Stervelingen, wien geenerlei eerbied voor God hunne pligten voorschryft. - Voorts toont de Schryver, hoe noch Wetten, noch Beschaaving, noch Opvoeding, noch Kunsten en Weetenschappen, zonder Godsdienst, dit doel kunnen bereiken. Zeer breedspraakig is de Verhandelaar in dit stuk: ‘eenige bedenkingen,’ schryft hy, zelve die breedspraakigheid gevoelende, ‘liepen verder uit, dan ten striktsten vereischt werd om de nuttigheid en noodzaaklykheid der Godsdienstige Praktyken te doen opmerken:’ dan hy hadt zich tevens voorgesteld, aan te toonen, ‘dat de overige Kunsten en Weetenschappen met den Godsdienst in het naauwst verband staan, en, gelyk zy, zonder deezen, of niets tot de Volksverlichting en Zedelykheid vermogen toe te brengen, of daaraan nadeelig worden, dat zy ook haaren invloed ten goede aan deszelfs medewerking bovenal verschuldigd zyn.’ Met het derde Hoofddeel treedt de Verhandelaar tot de Leer der Ondervinding, onder vroegere en laatere Volkeren, wegens de noodzaaklykheid van den Godsdienst. - Heidenen, Jooden en Christenen treeden hier ten voorschyn; het bestek der Eeuwen wordt doorgeloopen; en alles stemt te gader overeen, om te betoogen, dat de Vreeze des Heeren het Beginzel der Wysheid is; - de Spreuk, waarmede brouwer zyne Verhandeling tekende. | |
[pagina 274]
| |
Ons bestek duldde niet, meer dan deeze hoofdtrekken op te geeven uit dit wydluftig Stuk, waarin Menschkunde en schrander Oordeel zich aan Geleerdheid huwt. Geene bladzyde bykans, of dezelve draagt blyk by blyk van Beleezenheid en daaruit voortvloeijende Aanhaalingen; de Verhandeling is 'er, als 't ware, mede overlaaden; dan, met dit alles, voor Leezers, op uitvoeriger onderzoek gesteld, van nut niet ontbloot. Hoe sterkspreekend is het gevoel in feith's Verhandeling, hoe medesleepend zyn Styl! dan ook hoe beredeneerd, hoe uitgewerkt de voordragt van brouwer! Van twee andere Verhandelingen in dit Boekdeel zullen wy by eene volgende gelegenheid spreeken. - Onder andere Drukfeilen vonden wy op bl. 359 rarii voor ravii, en Stigt voor higt. |
|