schuld, 'er is nog rust op aarde, zegt ons hart. Maar zagt, stooren wy zynen slaap niet. Maar ook zyn droomen is geluk: Lieve Moeder! zegt het mondjen, dat zich tot een lachjen trekt, en het wichtjen slaapt even gerust voort; alleen ziet men door de zagt opgetrokken bovenlip twee zyner ivooren tandjes blinken.
Wat zyt gy, ô Slaap! die onze leden verkwikt? Wie kent u, op het oogenblik, als gy onze zinnen verdooft, als gy den stoutsten held zo magteloos, zich zo onbewust maakt, als het wichtjen, dat op den schoot der moeder insluimert? Waar is dat bezef van aanweezen, dat ons wakker, en by zinnen zynde, zo twyffelloos verzelt, en dan geen oogenblik ophoudt? - En naa weinige uuren verlaat gy ons; ons denkvermogen keert terug, keert zelfs met vernieuwde kragten weder; ons geheugen is zelfs vaardiger, en het zelfbezef is in de volste kragt. Waarom zou dat vermogen, dat bewustzyn, naa de slooping van dit lichaam, naa de vernietiging der werktuigen, niet eveneens kunnen overblyven, als naa eene verdooving, die zo veel na eene afscheiding zweemt, dat de slaap den naam van de zuster der dood draagt?
Maar niet alle bezef houdt by den slaapenden op. De droomen, die raadsels der zielkunde, zweeven door de donkere velden des slaaps heenen, en benevelen, door hunne wonderbaare verschynsels, onze denkbeelden, over den staat van den slaap, byna meerder, dan zy die ophelderen. By den geregeldsten en verstandigsten denker worden de ongerymdste en dwaasste zamenvoegingen gebooren. En eene onuitredbaare verwarring is het algemeen kenmerk der meeste droomen. Slaap! Droomen! Raadsels, waarby de Wysgeer en de Weetniet met verstomming zwygen. Verschynsels, die alle sterflingen door zoveele eeuwen neen allen ondervonden hebben, en tot nog ondervinden, en tot welker verklaaring wy den sleutel missen. Hoe klein is hier de kundigheid van den mensch, die de omwenteling der hemelsche lichaamen, duizende van mylen van hem verwyderd, op ééne seconde na berekenen kan, omtrent zich zelven, omtrent verschynsels, die alle dagen herhaald worden! Jaa de Natuur heeft eenen sluijer geworpen over de eigenschappen der ziele, en schynt, wanneer onze wysheid dezelve meent op te ligten, ons uit te lachen over onze pooging, even als volwassene mannen kinderen, die eene voor hunne kragten onberekende zwaarte poogen op te heffen. Jaa het is of zy ons toeroept: Mensch! laat af; uwe ingespannenste kragten vermogen zo veel niet. Het boek der zichtbaare schepping ligt voor u opgeslaagen .... dat der onzichtbaare blyft voor u verzegeld, zolang gy in dit kleed der sterflykheid rondwandelt. Maar ducht niet, schrik niet voor, twyfel niet over de toekomst. Immers die