Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
James Bruce's Reis naar Abyssinie, en terug door de groote Woestyn van Nubie, verkort, met Aantekeningen van Blumenbach, Tychsen, Gmelin en den Nederduitschen Uitgeever. Met Plaaten IIde Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1801. In gr. 8vo 518 bl.De spoedige ontvangst van het Tweede Deel deezer Reize strekt ten blyke, dat de Nederduitsche Uitgeever en Boekhandelaar woord houden met de onverwyld beloofde uitgave der Deelen Genoeg hebben wy van den aart, aanleg en waarde des opgemelden Werks gezegdGa naar voetnoot(*), om, zonder des iets te herhaalen, over te gaan tot de opgave der Hoofdzaaken, in dit Deel voorkomende, en van eenige byzonderheden: dit te doen, is onze belofte, te gemelder plaatze gedaan, vervullen. Het V Boek, de aanvang deezes Deels, bevat de Reis van Masuah na Gondar, doormengd met veele gebeurtenissen aldaar, en beslooten met een verslag van de Zeden, de Gewoonten en den Godsdienst der Abyssiniers. Van vreemdigheden vloeit dit Boek over. Wy willen 'er eene en andere uit ontleenen. Dixan is een welbevolkte Grensstad, doch meest uit slegt gespuis bestaande. De voornaamste handel bestaat in het verkoopen van kinderen. De Christenen brengen de in Abyssinie gestoolene derwaards, vanwaar ze aan de Mooren ten verderen handel gezonden worden, en de Priesters dryven dien schandlyken handel openlyk. Een aan bruce welbevestigd geval strekt 'er van ten bewyze, en de zonderlingheid maakt het uitschryvenswaardig: - ‘Twee Priesters, die lang vertrouwde Vrienden waren geweest, woonden naby de rots Damo. De jongste was getrouwd en had twee Zoons; de ander was oud en had geene Kinderen. Deeze laatste verweet zynen Vriend, dat zyne Kinderen t'huis niets deeden, en geen handwerk leerden, waarmede zy hun brood konden verdienen. De jongste beriep zich op zyne armoede, en klaagde dat hy geene vrienden had, die hem ondersteunden. De oude Priester bood aan, dat hy zynen oudsten Zoon by eenen vermogenden vriend wilde bezorgen, daar hy geen gebrek aan iets zou hebben. De voorslag ging door. De Vader gaf zynen tienjaarigen Zoon aan den ouden Priester over. Deeze zond hem na Dixan en liet hem daar verkoopen. By de terugkomst deed de oude Priester den Vader een verhaal van de goede behandeling, welke zyn Zoon daar genoot, en van de schoone | |
[pagina 206]
| |
uitzigten, die hy had; teffens overhandigde hy hem een stuk katoenen lywaat, als een geschenk van zynen nieuwen Heer. - Toen de jongste Zoon, die agt jaaren oud was, hoorde, hoe goed het zynen Broeder ging, begeerde hy, op eéne onstuimige wyze, zynen Broeder te gaan bezoeken. De Ouders gaven eindelyk toe. Doch de oude Priester maakte zwaarigheid, en wilde, dewyl het Kind nog zo klein was, dat de Moeder zoude medegaan. Dit ingewilligd zynde, bragt hy de Moeder en Kind na Dixan; daar hy beiden verkogt - By de terugkomst zeide hy den Vader, dat de Moeder daar eenen tydlang wilde blyven, in hoop dat hy haar, op een bestemden dag, zou afhaalen. Dezelve gekomen zynde, gingen de beide Priesters heen, om de gelukkige Familie te bezoeken. Te Dixan komende, bevond men, dat de oude Priester den jongen insgelyks, maar aan eenen anderen Moor, verkogt had. Hy kreeg voor de geheele Familie, naamlyk Man, Vrouw en de beide Zoonen, veertig stuks katoenen lywaaten, ter waarde van tien Ponden Sterling. - Intusschen hadden de Mooren geen lust om de kooppenningen te betaalen; ook werden zy door de ongelukkige Familie tegen den bedrieger aangehitst. Zy geraakten des op de gedachten, dat zy meer voordeel zouden doen, en minder gevaar loopen, wanneer zy ook den ouden Priester mede voortsleepten. In de Stad durfden zy hem niet aantasten, om dat hy in zaaken, eenen handel van zoo veel gewigt voor de Stad betreffende, te Dixan gekomen was. Zy haalden hem derhalven over, om hen een end wegs buiten de Stad te geleiden, waarvoor zy hem nog twee stuks lywaat wilden geeven. - Toen zich in de Stad alles ter rust begeeven had, gingen zy, gezamenlyk, ter Stad uit. Dicht aan den berg, daar de weg naar de woestyn loopt, genaderd zynde, vielen zy den ouden Priester aan en bonden hem. De vrouw bad, dat men haar vergunnen mogt, om hem den baard uit te plukken, ten einde hy 'er jonger zou uitzien. Zy werden dus alle vyf na Masuah gesleept, en de Vrouw met haare beide Zoons naar Arabie verkogt. Voor de beide Priesters werden niet ras koopers gevonden. Zy woonden, toen ik te Masuah was, beiden in het huis van den Naybee. Deeze, de gunst van Ras michaël zoekende, berichtte hem de geheele gebeurtenis, en bood aan, wyl zy Priesters waren, ze weder uit te leveren. Doch Ras antwoordde hem, dat hy ze liever tot Hofpredikers mogt houden, wyl hy hoopte dat hy ras een Christen zou worden; en zo niet, dan mogt hy ze ook na Arabie zenden, daar zy tot hout- en waterdraagers konden dienen; want 'er bleeven nog Priesters genoeg te Damo over, om deezen Slaavenhandel tusschen Dixan en Masuah te dryven.’ - Deeze geschiedenis verhaalde Ras michaël aan bruce, in de tegen- | |
[pagina 207]
| |
woordigheid van meer dan twintig Priesters; - zy trokken zich dit niet aan; en bruce besluit hieruit, gelyk uit andere gevallen, dat zulks de meening van het groot aanzien der Priesteren in Abyssinie ten vollen wederlegt. In de vyfde Afdeeling deezes Boeks treft men het verhaal aan van het snyden van vleesch uit een leevend beest, om het te eeten, en het weder heelen van die opening; eene byzonderheid, waarover men in Engeland zeer gevallen is, en die men als eene ongeloofwaardige vertelling heeft uitgekreeten. Hy vindt in blumenbach op dit stuk een Verdeediger, die soortgelyke en nog vreemder onthaalen op vleesch vermeldt; en verdient hierby geleezen te worden de uitvoerige beschryving van een Maaltyd van raauw vleesch, doch welke, hoe lekker het ook gezegd wordt te smaaken, ons niet ligt in bekooring zal brengen om op zulk een onthaal getoefd te worden. Het laat zich beter leezen. Strekt alles, wat bruce van de Priesters, van bl. 139-145, verhaalt, om ons geen hoog denkbeeld van hun in deezen oord te geeven; 't geen hy van de Monniken vermeldt, doet ons deezen in geen gunstiger licht voorkomen. De geheele Landstreek, Waldubba geheeten, wordt door Monniken bewoond. ‘Deeze Monniken,’ schryft hy, ‘worden hier zeer geëerd. Veele gelooven, dat zy voorzeggingen doen en wonderwerken verrigten kunnen. In oproerige tyden zetten zy het Volk tot muitery aan. De Monniken, die ik in Gondar, en elders, zag, leefden niet zeer ingetoogen, eetende al het geen hun voorkwam; maar in Waldubba leefden zy anders. Vrouwspersoonen, die wy Nonnen zouden noemen, woonen wel niet bestendig te Waldubba, maar zy gaan echter op zekere tyden derwaard, en leeven met deeze heiligen in eene vertrouwlykheid, die geene groote heiligheid laat vermoeden: en sommigen van haar, welke deeze plaats niet eenzaam genoeg voor haare vroomheid is, kiezen éénen Monnik, en begeeven zich met hem na den top eens bergs, daar zy als kluizenaars veele maanden lang van kruiden leeven. Deeze worden dan, na hunne terugkomst, den anderen, als voorbeelden van heiligheid, voorgesteld. Zy zien 'er zeer mager en uitgeput uit. Of dit alleen aan het gebruik van krulden toe te schryven zy, wil ik niet beslissen.’ - Hy hadt grond om het tegendeel te vermoeden; want vervolgens tekent hy op: ‘Wy ontmoetten veele Monniken en Nonnen van Waldubba, welke altyd by paaren gingen, één Monnik en ééne Non. Zy droegen groote vrachten eetwaaren, welke zy op de markt te Dobarkeé gekogt hadden, waaruit ik zag dat zy niet enkel van kruiden leefden. De Vrouwen waren jong en sterk, en zagen 'er | |
[pagina 208]
| |
niet als boetedoende uit. De Mannen waren armhartig gekleed, maar hadden een stout en wild voorkomen.’ De tiende Afdeeling geeft eene Aardrykskundige Beschryving van Abyssinie, zeer onderscheiden van die, welke ons andere Reizigers geeven. Met meer vermaaks zal men de volgende Afd. leezen, die ons de gewoonten en gebruiken der Abyssiniers ontvouwt. Groot is hier der Vrouwen losbandigheid. ‘Zy zyn ongemeen vry in haare verkeering met de Mannen. Het hangt enkel van haaren wil af, wien zy eenige gunst willen bewyzen, wien niet. Zy hebben wel eene grondstelling, dat zy, getrouwd zynde, de Vrouw slechts van éénen Man mogen zyn; doch zy laaten zich daardoor niet binden, maar dryven 'er openlyk den spot mede.’ Heeft men reden om de Abyssiniers over 't algemeen laag te schatten, zy zullen in onze waardeering niet klimmen, wanneer wy den staat des Godsdiensts onder hun in de twaalfde Afdeeling ontvouwd vinden: Kerken zonder tal, Plegtigheden en uitwendige Vertooningen zonder einde. Wy neemen, ten voorbeelde, alleen over, het doopen der Abyssiniers, die, gelyk de Jesuiten ons willen diets maaken, alle volwassen Persoonen jaarlyks eenmaal doopen. Bruce verhaalt eene plegtigheid, welke jaarlyks by de Abyssiniers plaats heeft, die hy zelf heeft bygewoond, en aanleiding tot dit verdichtzel der Portugeesche Jesuiten gegeeven heeft: - ‘Een klein riviertje, tusschen de Stad Adowa en de Kerk stroomende, werd eenige dagen lang opgestopt; doch het was zo zwak, dat het naauwlyks overliep, en het water op sommige plaatzen drie of vier voeten diep werd. Des morgens vóór het Feest van Driekoningen werden drie aanzienlyke tenten aan den oever opgericht, eene voor de Priesters, om in den tusschentyd uit te rusten, eene voor de bediening van het Avondmaal, en de derde voor de Monniken en Priesters eener andere Kerk. Om middernagt vergaderden de Priesters en Monniken aan den waterkant, deeden hunne gebeden en zongen psalmen by chooren. - Zo ras de zon opging, bragten de Priesters, in hunne priesterlyke kleeding, drie groote houten kruissen, en doopten ze in het water, keerende daarna met dezelven terug. Een van hun ging met een zilveren beker vol water vooruit. Middelerwyl hield het schieten van het Krygsvolk en het bidden der Priesters gestadig aan. Toen zy nog vyftig schreden van den Stadhouder af waren, stondt hy op, en verwachtte hen staande. De Priester, die den beker droeg, nam zoo veel water, als hy in de hand kon vatten, en besprengde 'er zyn hoofd mede; waarna hy den beker ook aan zynen mond hield, om het water insgelyks te proeven. Dit ge- | |
[pagina 209]
| |
schied zynde, zeide hy: God zegene u! De kruissen werden toen by den Stadhouder gebragt, die ze alle kuschte. Daarna werden ook alle de andere persoonen, die in de tent waren, en hunne beste kleederen aanhadden, met water besprengd. Sommigen vergenoegden zich met het bloote besprengen niet, maar namen water in hunne handen en dronken het. De kruissen keerden vervolgens, onder het Hallelujah-gezang der draagers, en het gestadig schieten des Krygsvolks, na de rivier terug. - Dewyl myn Vriend dsjanni my aan den Priester van Adowa had aanbevolen, en de Stadhouder my een plaats in zyne tent nevens hem aangeweezen had, was ik mede onder de eersten, die bediend werden. De Priester besprengde myn hoofd, en gaf my den zegen zoo goed en met dezelfde woorden als den overigen. Doch wyl het niet noodzaaklyk was, het water te proeven, weigerde ik zulks. - Terwyl de beker aan den Stadhouder gebragt werd, sprongen twee- of driehonderd jongens, die zich Diakenen noemden, en slechts een witten doek om de middel hadden, in het water. Allen drongen daarop toe, om door de jongens besprengd te worden. Twee paarden en muilezels van Ras michaël en ozoro esther werden in den stroom geleid en gewasschen. Krygsknegten, die wonden hadden gekreegen, wiesschen zich, en het overig Krygsvolk hunne paarden en schietgeweeren, in de rivier. - Ik zag geen ongekleed vrouwspersoon, zelfs niet tot aan de knie. Naa dat de eerste besprengingen geschied waren, veranderde de zaak in kortswylen De jongens, die het water troebel gemaakt hadden, begooten daarmede alle welgekleedde lieden, die onder hun bereik kwamen.’ Nogmaals zag hy zulks op bykans dezelfde wyze verrigten. Niets zag hy 'er van eigenlyken Doop; niets van die aanstootlykheden en ergerlyk naakte Vrouwen, waarvan hier bygebragte en wederlegde berigten spreeken. Met bevreemding zal men der Abyssinieren Avondmaalhouding, en de Besnydenis, ook aan de Kunne volvoerd, leezen. - Dan wy haasten ons tot het VI Boek. Dit mag men voor zeer belangryk houden, als behelzende bruces eerste vrugtlooze poogingen tot ontdekking van de Bronnen des Nyls, en de gelukkige reis derwaards, met volledige berigten aangaande die vermaarde Rivier. Tot ontdekking der Nylbronnen was de Reis voornaamlyk ondernomen; en getroostte zich bruce zo veele onaangenaamheden, als hem op dien tocht bejegenden; schoon vergoed door eerbetooningen, hem beweezen; als het bekleeden van een Stadhouderschap, 't geen hem een vreemde rol doet speelen. Veelvuldig en zeldzaam zyn de ontmoetingen, op den mislukten en den beter geslaagden tocht hem bejegend, in verscheide Afdeelingen ontvouwd. By de Bronnen van den Nyl gekomen, kon | |
[pagina 210]
| |
hy zich aan dat gezigt niet verzadigen. ‘Hy genoot, op dat oogenblik, een zegepraal, welke hy, door de bescherming der Voorzienigheid en zyne onverschrokkenheid, over zoo veele poogingen, door zoo veele grooten en geleerden deezer waereld, in vroeger en laater tyden, vruchtloos aangewend, verkreegen had.’ Alles is by bruce verrukking, geestdrift, welke hy op eene vreemde wyze laat blyken, en die verdient in het Werk geleezen te worden. In de verbeelding, dat de Nylbronnen, tot zynen tyd toe, onbekend waren gebleeven, wilde hy Engeland de eere aandoen, dat een Brit dezelve gevonden en aan de wereld bekend gemaakt hadt. Deezen roem maatigt hy zich ook in de volste uitgestrektheid aan. Dan dezelve wordt hem betwist. De Nederduitsche Vertaaler voldoet, te deezer plaatze, aan zyne belofte, om die grootspraak te wederleggen, en geeft ten dien einde eerst de aantekening van blumenbach op die aanmaatiging van bruce, en vervolgens zyne eigene aanmerkingen; beide strekkende om te toonen, dat hy zich verkeerd verbeeldde te zien, 't geen nog geen oog van een Europeer gezien hadt, en daar te staan, werwaards nog geene voetstappen van eenen Europischen Reiziger gekomen waren; en dat dus de groote roem, welken deeze Britsche Ridder in de eerste ontdekking der Nylbronnen stelde, te eenemaal vervalt. In de daad, de Geschied- en Aardrykskunde, zo van blumenbach als van cramerus, zegepraalen over bruces grootspraak, en toonen klaar genoeg, dat de waare ligging van de Bronnen des Nyls nog te zoeken zy. Men zal de breede Aantekening, ten bewyze hiervan strekkende, met voldoening leezen, en voor een der gewigtigste toevoegzelen deezer Nederduitsche Vertaaling houden. Wy schryven het slot deezes Boeks af, waarin zich bruce op den hem eigen trant laat hooren, en verslag geeft van zyn Stadhouderschap. ‘Wy hadden hier den tyd in vergenoegen besteed. Veelligt was nooit een Heer van Dsjeesj toegeeflyker jegens zyn Volk geweest, dan ik my betoond had. Ik gaf geneesmiddelen om niet, en liet drie dagen achter elkander eene Koe voor de armen slagten. Den Opperpriester des Nyls en zyne Zoonen had ik van het hoofd tot de voeten gekleed, en zyne Dochters, byzonder de beminnenswaardige irepone, met geschenken overlaaden. Aan deeze laatste schonk ik eenig Goud. Doch zy had edeler gevoelens, en scheen de geschenken niet te achten, wyl dezelve de scheiding van haare vrienden aankondigden. Zy trok haar sierlyk gevlochten hair uit het hoofd, wierp zich op den grond neder, wilde geen afscheid van ons neemen, kwam eerst aan de deur, toen wy reeds te paard zaten, en volgde ons met haare blikken en goede wenschen, zoo lang zy ons zien kon. - Toen ik van den Priester der vermaardste Rivier van de wae- | |
[pagina 211]
| |
reld afscheid nam, beval hy my, met grooten ernst, aan de voorzorg van zynen God. Myn leidsman woldo merkte op een schertzende wyze aan, dat dit zoo veel zeggen wilde, als dat hy hoopte dat de Duivel my haalen zou. - Alle de jonge Manspersoonen van het Dorp verzelden my, met lanssen en schilden, tot aan de grenzen van hun Land en myne Heerlykheid.’ Het VII Boek beschryft de terugreis van de Nylbronnen na Condar - verrigtingen aldaar - den Veldslag by Serbraxos, met de gevolgen daarvan, en de toebereiding tot bruces vertrek uit Abyssinie. Veelvuldig zyn hier de reisontmoetingen en plaatsbeschryvingen. De draad der Abyssinische Geschiedenis wordt weder opgevat. Men beeft op het leezen der schriklyke Doodstraffen, hier vermeld, waarin ook de Geestlyken niet vry loopen; tot wederlegging der geenen, die de volkomen onafhangelykheid der Geestlyken in Abyssinie beweeren. De veelvuldigheid dier Strafoefeningen maakte bruce kleinmoedig, en de toeloop der Hyenas deed hem 's avonds t'huis blyven. Niet ten Hove verschynende, om 't een en ander te ontgaan, gaf hy dit den Koning te kennen, en ontving, ten Hove ontboden en daar verschynende, ten antwoord, op een spottenden toon met die klagten: ‘De lieden, die ter dood gebragt zyn,’ was diens taal, ‘waren muitelingen en hadden geen beter lot verdiend, en de Hyenaas doen leevende menschen geen kwaad; zy aazen op lyken, en zullen de straaten van de onreinigheden, waarover gy u ergert, zuiveren. Vóór het Feest van Driekoningen,’ voegde hy 'er by, ‘zullen alle lyken weggeruimd zyn.’ - Voorts leezen wy hier schriklyk gevoerde Oorlogen. Bruce, van byster groote hoornen van Ossen spreekende, schryft dezelve toe aan eene Ziekte. Wy hadden ons voorgesteld, die byzonderheid in 't breede mede te deelen; doch ons berigt is reeds te ver uitgeloopen; 't geen ons ook noodzaakt, het aangestipte uit het VIII Boek, het laatste deezes Deels, agterwege te laaten, en alleen op te geeven, dat het bestemd is om bruces terugreis uit Abyssinie, over Sennaar, door Nubie en de groote Woestyn, te beschryven; zyne aankomst te Alexandrie, en eindelyk te Marseille. Geheel wordt ons dit Boek niet gegeeven, maar 't zelve by de vierde Afdeeling afgebroken, om vervolgd te worden in het Derde Deel, 't geen wy mede reeds ontvangen hebben, en eerlang onder handen zullen neemen. |
|