| |
| |
| |
Schets der Middelen, waar aan het Christendom deszelfs Uitbreiding over den Aardbodem te danken heeft. Meerendeels naar het Hoogduitsch van L.T. Spittler. Te Delft, by M. Roelofswaert, 1801. In gr. 8vo. 84 bl.
Of spittler en diens Naavolger den Godlyken oorsprong van het Euangelium een goed hart toedraagen, is by ons twyfelagtig; uit zommige uitdrukkingen kunnen wy deswegen geen zeer gunstig besluit ontleenen. ‘Wy treeden hier in geen onderzoek,’ zoo leezen wy, onder andere, in het Voorbericht, ‘hoe jesus eigen leerlingen, die hem na zynen dood wederom als verrezen meenden te hebben aanschouwd, en onder deeze ook een paulus, voor het Christendom werden gewonnen.’ Zoo onder de vroegere als laatere Voorstanders van den Christlyken Godsdienst hebben veelen voor deszelfs Godlyken oorsprong en gezag een bewys gevonden in de eerste voortplanting, als geschied door middelen, op zich zelve aangemerkt geenzins berekend om aan zwaarigheden en tegenstanden van zulk eenen aart, als zich aanbooden, het hoofd te kunnen bieden, en wier zegepraal over dezelve aan eene meer onmiddelyke Godlyke hulp en tusschenkomst doet denken. Van een ander verstand is spittler en deszelfs Vertaaler; van welke de laatste het zeer zwaar gelaaden heeft op vroegere en de hedendaagsche poogingen ter verspreidinge van de kennisse des Euangeliums in vreemde landen, als een zeer schadelyk werk. Om aan hetzelve paalen te stellen, ‘meenden wy,’ (wy willen het verslag van 's Mans oogmerk uit het Voorbericht afschryven) ‘zulk eene schets van de uitbreiding des Christendoms te moeten vervaardigen, als de volgende, waartoe wy in de derde uitgaave van spittler's grundrisz der geschichte der Christlichen Kirche, een uitmuntenden voorraad van toebereide boustoffen voorhanden vonden; terwyl wy verder uit de berichten van andere Geschiedschryvers der Kerk, zoo wel als uit eigen waarneemingen, zoo veel meenden te kunnen ontleenen, als ons noodig dacht om de onderscheiden wegen, langs welke het Christendom zich tot op heden
heeft voortgeplant, aan te wyzen;
| |
| |
en daar door genoegzaam aan den dag te leggen, dat de uitbreiding van het Christendom deszelfs Goddeheid geenszins bewyst, maar doorgaans het gevolg is geweest van een natuurlyken samenloop van zaaken, en somtyds wel eens is te weeg gebragt door middelen en konstgreepen, welke de voortplanters weinig tot eer verstrekken.
Ja, (dus gaat hy voort) wy bedriegen ons ten eenemaale, indien niet het oppervlakkigst inzien van de volgende bladeren genoeg is om een ieder te overtuigen, dat 'er in de voortplanting des Christendoms tot op heden niets was, waar over men zich juist veel meer behoefd te verwonderen, dan over den opgang der leeringen van de gezamenlyke protestantsche hervormers.’
Wat doet nu spittler en onze Landgenoot, om het bewys voor de Godlykheid des Christendoms, uit deszelfs voortplanting ontleend, te ontzenuwen? Vooreerst wordt hier onbepaald gelaaten de kragt, welke veele verstandige Verdeedigers van het Christendom in het gemelde bewys zoeken; als beschouwende zy het bedoelde verschynzel geenzins als een bewys op zich zelf, maar alleen als in verband met andere bedenkingen geplaatst, aan het vermoeden omtrent eene Godlyke tusschenkomst een hoogen graad van waarschynlykheid byzettende. Vervolgens, eene optelling doende van de middelen, door welke het Christendom is voortgeplant, geschiedt den Verdeedigers van het Euangelium een schreeuwend onregt, door op ééne reije te plaatzen, en als in éénen adem middelen te vermelden, die in aart en hoedanigheid hemelsbreed van elkander verschillen, en de meeste van welke, in 't oog van alle verstandigen, niet slegts geen blyk van Godlykheid vertoonen, maar met eene benaaming van geheel andere herkomst moeten bestempeld worden. Neen, spittler! neen, ongenoemde Landgenoot! dit strookt niet met die waarheidsliefde, die onbevooroordeeldheid, van welke gy, en uws gelyken, zoo veel ophefs maakt.
Om den Leezer in staat te stellen, over de regtmaatigheid en onpartydigheid onzer uitspraake te kunnen oordeelen, willen wy den Inhoud deezes Geschrifts afschryven. Het is in vier Tydperken verdeeld, van welke de Opschriften deeze zyn. ‘Eerste Tydperk. Uitbreiding van het Christendom door prediking, schryven, enz. Tweede Tyd- | |
| |
perk: Uitbreiding van het Euangelie met hulp van Keizerlyk gezag, edicten, enz. Derde Tydperk: Aanvallende oorlogen voor het Euangelie tegen den alcoran en het heidendom. Vierde Tydperk: Inquisitie, Jesuiten, tegenwoordige Zendelingen naar de tegenvoeters, en verval van het Christendom in Europa.’ In de behandeling van het eerste Tydperk ontmoeten wy verscheiden aanmerkingen, welke onzen byval, in zekeren zin, volkomen wegdraagen, doch, nader ingezien, van dien aart zyn, dat dezelve, ten voordeele van de zaak, welke hier wordt bepleit, niets beslissen, maar met even goed regt ten voordeele van de voorstanders van het Christendom kunnen worden aangevoerd. De meesten, naamlyk, dier aanmerkingen zyn ontleend, zoo uit de natuur des Christlyken Godsdiensts, aan de eene zyde, als uit den staat der waereld en de heerschende denkwyze in die dagen, aan den anderen kant: alle welken, om de Leere des Euangeliums wyd en zyd veld te doen winnen, volgens de natuur der zaak zelve aanleidelyk waren. Maar wat doet zulks af, om eene Godlyke bemoeijing of medewerking geheel uit te sluiten? Natuurlyke, dus genoemde, middelen staan even zeer onder het bewind des Albestuurders, als buitengewoone verschynzels, welke de Godlyke tusschenkomst meer zigtbaar doen in 't oog vallen; en door zulke middelen zyne oogmerken te bereiken, wordt van alle verstandigen als een blyk en bewys der hooge wysheid des Oppersten Regeerders erkend en bewonderd. De Vertaaler zelf gevoelt zich gedrongen, om iets meer dan bloote natuurlyke oorzaaken, van een hongeren invloed
ontbloot, te erkennen. Naa alles, wat tot zyne zaak diende, te hebben aangevoerd, schryft hy: ‘Hoe men ook over de Euangelie-leer denke, men behoort haar de gunst der Voorzienigheid niet ten éénemaale te onttrekken; daar het in allen gevalle onbetwistbaar is, dat haare verbreiding in de eerste drie eeuwen zeer veel goeds voor het menschdom te weege bragt.’ En elders: ‘Even zeer als Gods weldaadige voorzienigheid menige heilzaame leering, waarneeming, ontdekking, en wat dies meer is, pleeg te begunstigen; het zóó schikkende, dat zelfs de meest toevallige omstandigheden tot bevordering daar van als te samen moesten loopen, juist of alles opzetlyk ware voorbereid; - even zoo zal ook de Euangelie-leer, in allen gevalle, het niet
| |
| |
zonder medewerking der Voorzienigheid zoo verre gebragt hebben, dat haar aanhang na drie eeuwen reeds de talrykste en aanzienlykste in de Romeinsche waereld was, en nog in menig ander oord des aardbodems bloeide.’
Voorts kunnen wy niet nalaaten onze bevreemding te betuigen, hoe iemant zynen vlyt kan aanwenden, om de Godlyke medewerking van eene zaak uit te sluiten, welke hy als wenschelyk en voordeelig voor het menschdom aanmerkt. Immers dat spittlers Naavolger dus gunstig over den Christlyken Godsdienst denkt, blykt uit zyn volgend schryven: ‘Voorheen waren 'er weinigen, die zich op onderzoek toeleiden; zelfs redde de stoïsche wysgeerte slegts een zeer klein hoopje uit den algemeenen vloed van zedenbederf. Maar het Euangelie verschafte aan de waereld een godsdienst, die, zelfs alleen uit hoofde dat hy zich geheel op geschiedverhaalen grondde en uit geschiedverhaalen voortsproot, den beslissendsten invloed op de neigingen der ongetemde menigte moest hebben.
Ja, (dus gaat hy voort) was het ook geen uitsteekend voordeel voor de beschaving, dat die godsdienst ten grondslage een boek had, 't welk by de kerkelyke byeenkoomsten bestendig gebruikt, en van elken belyder gekend moest worden? Had dit niet ten gevolge, dat elke natie, welke nog niet leezen kon toen het Christendom tot haar doordrong, met het Christendom een A. B. C. ontfong, en hetzelve, zoo algemeen als ten dien tyde mogelyk was, aanleerde? Verhaastte dan niet het Christendom den eersten en voornaamsten stap tot verlichting in het onbeschaafde gedeelte der Romeinsche waereld, zoo wel als by de woeste Gothen, en menige andere naderhand bekeerde barbaarsche horde? Welke wysgeeren heb en zich intusschen immer met zoo veel yver, ter voortplanting van dien kiem van verlichting over den aardbodem, bezig gehouden, als de predikers des Euangeliums?’ Vreemd, voorwaar! dat iemant, welke aldus schryft, de pen kan voeren ter ontzonuwinge van de kragt eens verschynzels, 't welk de groot, turretyn en anderen getoond hebben, een vermoeden van Godlyke tusschenkomst, naast aan een bewys grenzende, in zich te bevatten.
Misschien dwaalen wy in onze meening omtrent de
| |
| |
bedoeling deezes Geschrifts. Intusschen, overtuigd als wy zyn, op goede gronden, van de Nuttigheid en het Godlyk gezag des Christlyken Godsdiensts, en uit dien hoofde het toeneemend Ongeloof als eenen ramp voor het Menschdom betreurende, vinden wy in gemoede ons verpligt, tegen al wat eenige strekking heeft om het gezag diens Godsdiensts te ondermynen, onze Landgenooten te moeten waarschuwen.
|
|