Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Leerredenen over de Godlykheid der H. Schrift, door J.H. van den Doorslag, Predikant te Dordrecht. IIde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1801. In gr. 8vo. 500 bl.Het doel van deze weluitgevoerde Leerredenen, over de Godlykheid der H. Schrift, hebben wy onzen Leezeren, reeds in den voorleden jaareGa naar voetnoot(*), leeren kennen. De Eerw. van den doorslag zet zyne voorgenomene taak, in dit tweede Deel, met oordeelkundige naauwkeurigheid voort. Wy willen van deszelfs voornaam beloop wederom eenig verslag geeven. De geloofwaardigheid van eenige voornaame Bybelgebeurtenissen betoogd hebbende, was de Redenaar, reeds in het voorige Deel, met de twaalfde Leerreden overgegaan tot het gewigtig onderzoek van de voortreffelykheid der Bybelleere, en had, ten aanzien derzelve, getracht te bewyzen: (1) Hetgeen men door den Natuurlyken Godsdienst zeer duister en gebrekkig weet, dat is in den Bybel zeer klaar en volledig te vinden. (2) De Bybel ontdekt ons eenige belangryke waarheden, waarvan het redelicht niets vertoont, gelyk b.v. den oorsprong van de wereld, en van het zedelyk kwaad, de zekerheid van de opstanding der dooden, en eene aanstaande albeslisschende vergelding. Nu komt hy (3) tot eene derde stelling: De Bybel openbaart ons zulke waarheden, welke, zelfs nadat zy ontdekt zyn, ons begrip te boven gaan, en echter tot ons geluk noodig zyn te weeten. Daarmede wordt dit Deel, dat zeventien Leerredenen bevat, aangevangen, en eerst aangetoond, dat zoodanige verborgenheden, in eene openbaaring, welke van God komt, zeer wel kunnen en mogen plaats hebben, en daarna eenige vereischten opge- | |
[pagina 174]
| |
noemd, waaraan deze verborgenheden moeten getoetst worden. Deze vereischten worden vervolgends toegepast op de menschwording van Gods Zoon, en het onderscheiden bestaan van Vader, Zoon en H. Geest, in een en het zelfde Godlyk Weezen; zynde dezen, zynes erachtens, de voornaamste verborgenheden van den Christelyken Godsdienst. [Hier zou men een anderen Bybeltext, b.v. Joh. I:14, daar leezing en overzetting beiden niet zoo twyfelachtig zyn, als 1 Timoth. III:16, hebben kunnen kiezen. Aan het woord verborgenheid, zoo als Paulus het gewoon is te gebruiken, is ook het denkbeeld van een leerstuk, dat wy niet begrypen kunnen, niet verbonden.] Hierop volgt (4) de vierde stelling: De Bybel alleen wyst den mensch den waaren troost en gelukzaligheid aan, op eene wyze, dewelke zoo verheerlykend is voor God, als voldoende voor de behoeften van den mensch. Hier wordt eerst onderzocht, wat men door het licht der rede weet, of weeten kan, aangaande het middel, of de middelen, om zalig te worden; en daarna, hoedanig de weg van zaligheid zy, dien de Bybel ons voorschryft. [Deze zal mogelyk, zoo als ze hier bepaald wordt, aan sommigen, die de hoofdsom der Bybelleere eenigzins anders meenen te moeten verstaan, al te naauw beperkt, en ook welligt aan anderen, die 'er anders nader mede instemmen, te veel aangevuld met schoolsche kunsttermen toeschynen. Echter poogt de Leeraar vervolgends te bewyzen, dat Gods deugden daarin het meest verheerlykt worden, en dat daarin, voor de behoeften van den mensch, het allerbest gezorgd wordt.] Dit geheele stuk wordt (5) met deze vyfde stelling besloten: De Bybel schryft de allervoortreffelykste Zedenleer voor, en beweert, dat, zonder derzelver beoefening, niemand zalig worden kan. Dit maakt den inhoud uit van twee voortreffelyke Leerredenen. Maar nu wordt, naar het oordeel van den Schryver, door al het bygebragte, het bewys, dat de H. Schrift van een Godlyk gezag is, nog niet voldongen. In de tweeëntwintigste Leerrede (de agtste van dit Boekdeel) wordt een begin gemaakt met andere, zoo hy meent, meer afdoende bewyzen, die men, in onderscheiding van de voorigen, uitwendige bewyzen gewoon is te noemen, ontleend uit de Voorzeggingen en Wonderwerken. Het bewys uit de Voorzeggingen wordt in de overige | |
[pagina 175]
| |
tien Leerredenen uitvoerig behandeld, en wel in dier voege: eerst worden eenige algemeene aanmerkingen voorafgezonden, zoo tot bepaaling van het denkbeeld van eigenlyk gezegde Voorzeggingen, als ten betooge, dat zulke Voorzeggingen deugdelyke bewyzen voor de Godlykheid der Leere opleveren. [Hier hadden wy iets meer, ter bevestiging van het gewoone denkbeeld van eigenlyk gezegde Voorzeggingen, verlangd, waaromtrent men weet, dat verscheiden hedendaagsche Geleerden, meer bekend onder den naam van Neologen, of nieuwe Hervormers, geheel andere begrippen koesteren] Daarna worden eenige byzondere Voorzeggin en, waarin van den doorslag meent dat de opgegeevene kenmerken klaar en duidelyk te bespeuren zyn, in overweeging genomen. De eerste (1 Kon. XXI:17-24) bevat eene bedreiging, door Elia, in Gods naam, gedaan aan Achab; de tweede (Gen XV:13 16) eene Godspraak aangaande dat gedeelte van Abrams geslacht, dat naderhand bepaaldlyk het Joodsche Volk uitmaakte; de derde (Jes. XIV:22, 23) eene voorzegging van den ondergang eener Heidensche Natie, het Ryk der Chaldeen; de vierde (Jer. XXIX:10 14) eene voorspelling van de verlossing en wederkeering der Jooden uit Babel; de vyfde (Deut. XVIII:15), de zesde (Jes. LIII:10), en zevende (Jes. XLII:6, 7), eenige zoogenaamde Messiaansche voorzeggingen; de agtste (Luc. XVIII:31-33), en negende (Luc. XXI:20-24), twee voorzeggingen van Jesus zelven; in de eerste van welken, de Heiland zyn eigen lyden, dood en opstanding, en, in de tweede, de verwoesting van Jerusalem, en het daarop volgende lot der Jooden, voorspeld heeft. Alle deze Leerredenen vertoonen allerwege de Godgeleerde kennis, de schranderheid, en het gezond oordeel des Dordrechtschen Kerkleeraars. Hier en daar zou men hem minder vreemd van andere uitleggingen en uitlegregels, en ook wat vryer wenschen, in de toepassing van bybelsche gezegden op aangenomene vooronderstellingen, en niet altyd genoeg bewezene leerbegrippen. Aan hun, die het daarin met den Prediker eens zyn, verdient derzelver leezing voor veele anderen aangeprezen te worden. Voor anders denkenden, over deze en gene byzonderheden, is hier echter ook zeer veel, dat opmerkenswaardig en leerryk is, in een kort bestek byeenverzameld. | |
[pagina 176]
| |
Zie hier, tot eene proeve van 's Mans schryftrant over deze onderwerpen, een kort uittrekzel van de wyze, waarop hy, in de agt-en-twintigste Leerreden, over Jes. LIII:10, beweert, dat dit Hoofdst. op den beloofden Messias eigenlyk en regtstreeks moet toegepast worden. ‘Deze Godspraak - is,’ zegt hy, ‘zoo kenmerkend, zoo spreekend, dat men het geheel tafereel, en elk byzonder deel van hetzelve, geweld moet aandoen, zoo men het van iemand anders, dan van den Messias, verstaan wil.’ Daarop getoond hebbende, dat Jesaia noch zich zelven kan bedoeld, noch op Jeremia, Josia, Esra of Cyrus, het oog kan gehad hebben, gaat hy dus voort: ‘Maar zou men deze beschryving niet moeten opvatten, in het algemeen van elken regtvaardigen, en Godvreezenden, die doorgaands om de schuld van anderen, in algemeene volksrampen, tot het uiterste lyden vernedert, - maar niet zelden, ook nog in dit leven, van God op eene voorbeeldige wyze geregtvaardigt, zyn onschuld ten toon gespreidt, en deswegens met groote zegeningen beloond wordt? - Geenzinds M.T. hoe tog zou zulk een zedekundig vertoog hier te pas koomen? Spreekt niet de Propheet zeer bepaald van iemand, denwelken Jehovah zynen knegt, noemt? wyst niet de gansche schets op eenen enkelen persoon? en is het wel mooglyk, dat men andere bewoordingen kan uitdenken, om eenen met naame bekenden, en van alle andere menschen, onderscheidden persoon aan te duiden? is niet de beschryving van zyne lotgevallen, zoo zonderling, zoo karakteristiek, dat men ze op eenen Godvrugtigen, deugdzaamen mensch, in het algemeen, niet kan toepassen? zou men van zulk eenen, al ware hy een onschuldig slagtoffer van zyn Vaderland of volk geweest, kunnen zeggen: dat hy de zonden van anderen, vrywillig gedraagen, verzoent, en na zynen dood, en begrafenis, gezegende vrugt van zyne opoffering, beleeft heeft? Het zyn onder anderen ook deze redenen, M.T.! welke ons de vooronderstelling van zommigen, dat het Joodsche volk hier het bedoelde onderwerp zou zyn, doen afkeuren. Het is zoo, dat volk wordt wel eens, des Heeren knegt, zyn kind, zyn zoon, zyn troetelkind enz. genoemd. Dat volk heeft ook wel veel geleden, is van God geslagen, en verdrukt. Maar dat is nog geen bewys, dat het hier bedoeld zy. De persoon | |
[pagina 177]
| |
immers hier genoemd, wordt van het Joodsche volk onderscheiden, vs. 5 en 6, en vs. 8. om de overtredinge myns volks, is de plage op hem geweest. Kan men met eenigen schyn van het Joodsche volk zeggen, dat het regtvaardig was, dat het geen onregt gedaan heeft, noch eenig bedrog in deszelfs mond geweest is? Was ooit het geduld in lyden en de zagtmoedigheid, eene eigenschap van die Natie, dat men zou mogen zeggen: zy is als een lam ter slagtinge geleidt? Wie zyn ze tog, welker ongeregtigheden, de Joodsche Natie kan gezegt worden, gedraagen te hebben? Nooit zyn ze om de zonden van anderen, maar wel om hunne eigene zonden, gestraft. Doch wat behoeven wy meer, ter wederlegging van zulke wanbegrippen, bytebrengen? Voor eenen onbevooroordeelden Leezer der oude Profetieën, heeft het naauwlyks bewys noodig, dat de beloofde Verlosser alleen, in deze Godspraak, bedoelt wordt. Hy is immers des Heeren knegt by uitnemendheid, hoedanig Jesaia hem, in het XLIIe vs. 1-7. en hoofdst. XLIX: 6. genoemt had; een tytel, die wel eer, aan de aanzienlykste persoonen, eenen Abraham, eenen Mozes, eenen David gegeeven is, en hier zoo veel zegt, als myn gezant, die dus zeer wel bestaan kan, met de verhevene natuur van den Godlyken Verlosser. Ik bekenne, de oude Profeeten vertegenwoordigen zig den Messias veel al, als een grooten Koning, die zeer voorspoedig regeeren, met majesteit en kragt, den gelukkigsten heilstaat, voor zyn volk bewerken zou? En hoe strookt dit, (zal men zeggen,) met de teekening, welke wy hier vinden, van eenen man, die geen gedaante noch heerlykheid had - een man van smerten, verächt, de onwaardigste onder de menschen, kan die de Messias der Jooden zyn? Ik antwoorde op deze bedenking, G.! 1) dat onze Profeet, die zelve Koninglyke waardigheid, heerschappy, en gezegenden ryksstaat, dien hy op andere plaatzen aan den Messias toekent, ook in dit tafereel, van denzelfden persoon voorspelt, wiens smaad en smerte hy zoo nadruklyk beschryft. Hy zal verhoogt en verheven, ja zeer hooge worden, vs. 13. hoofdst. LII. Hy zal door zyne kennisse veelen regtvaardig maaken. Hy zal een deel hebben van veelen, en de magtigen als een roof deelen, vs. 11, 12. Al hadden wy derhalven, in alle de Schriften des O.V. geen andere Profetie van de diepe vernedering des Messias dan in dit LIII hoofdst. van Jesaia, dan zou dit | |
[pagina 178]
| |
alleen genoeg zyn, om te besluiten: dat die beloofde Verlosser, na, en door zyne opofferinge voor anderen, tot een Heer en Koning zou verheven worden. Maar 2) daarenboven, die voorafgaande vernedering van den Messias was zoo geheel vreemd niet, in de oude leere der beloften. De Israëlieten wisten reeds uit David's voorbeeld, hoe hy niet dan na veele verdrukkingen, vervolgingen en gevaaren, in rust en voorspoed geregeert had; en waarom zou dit dan ook niet zynen grooten Zoon, kunnen treffen? Heeft David niet in den XXII Ps. het lyden omstandig beschreven, van dien zelven persoon, van wien hy voorspelt, dat alle einden der aarde, dat lyden zullen gedenken, en zig tot den Heere bekeeren. Heeft hy Hem niet in den CX Ps. als een man van Priesterlyke waardigheid voorgestelt? En is het dus zoo vreemd, als wy hier leezen: dat Hy zyne ziele tot een schuldöffer zou stellen? - Heeft hy Hem niet in den CXVIII Ps. afgebeeldt, als een steen, die schoon van de bouwlieden verworpen, egter tot een hoofd des hoeks zou worden. En waarom zouden wy dan nog twyfelen, of hier wel van den Messias gesproken wordt, om dat de Profeet, zoo omstandig, Zyn lyden, dood, en begrafenisse, zoo wel als Zyne daar op volgende heerlykheid beschryft? Neen, M.T.! veel meer reden hebben wy van te beweeren: dat alle kenmerken, welke ergens van den Messias gegeeven worden, Hem althands in deze Profetie, zeer duidlyk aanwyzen. Reden hebben wy van te beweeren: byaldien deze Profetie niet van den Messias alleen, moet verstaan worden, dan zyn 'er geen Messiaansche Voorzeggingen, in het gansche O. Verbond. En het bevestigt ons niet weinig in dit gevoelen M.T.! dat de Volks-leeraars in laateren tyd, Jezus naamlyk, en zyne Apostelen, die wy om redenen, thands niet aantehaalen, voor geloofwaardige menschen, en voor de beste uitleggers in dit vak houden, dat deze zegg' ik, in hetzelfde gevoelen staan.’ Hier volgen de bekende plaatzen uit het N.T., waarin iets uit it Hoofdst. aangehaald wordt, en daarna eene byzondere verklaaring van het text-vers, welks inhoud de Leeraar tracht te bewyzen, dat alleen en volkomen op dien door lyden verheerlykten Messias toepasselyk is. - Hoe jammer is het, dat van den doorslag zyne Moedertaal niet beter verstaat - immers omtrent het schryven van dezelve zoo slordig is! |
|