aan te werken, dat het Euangelie van Jesus Christus gebragt worde tot de Heidenen.’ De stof tot zoodanige overweeging is genomen uit Ephes. III:8. My, den allerminsten van alle de Heiligen, is deeze genade gegeeven, om onder de Heidenen, door het Euangelium, te verkondigen den onnaspoorlyken rykdom van Christus.
Deze woorden worden eerst, overeenkomstig de leerbegrippen, die men doorgaans in Paulus vooronderstelt, verklaard, en, 't geen de Apostel, naar 't oordeel van den Prediker, by dit voorstel moet gevoeld hebben, aangewezen. Daarna worden deze twee stellingen in overweeging genomen. 1. ‘Het Euangelie van Jesus Christus onder de Heidenen te brengen en bekend te maaken, is als eene weldaadige genade Gods voor ons aan te merken.’ 2. ‘Het is deze waarheid, waaruit wy, in onderscheidene opzichten, onze opwekking, tot uitbreiding en bevordering van het Christendom, bezonder onder de Heidenen, mogen ontleenen.’
De opwekkingen, daarop gegrond, zyn ernstig en nadrukkelyk; waarvan men, in de vooronderstelling, dat de voorgeslagene onderneemingen, tot zoodanig doeleinde, niet ontydig of onuitvoerlyk zyn, en dat de daadelyk aangevangen werkzaamheden van het Zendeling-Genootschap, zoo wel met grondige menschen- en Godsdienst-kennis, als met warmen yver en geestdrift, ter uitvoer gebragt worden, de beste gevolgen, tot uitbreiding van het Christendom, en vermeerdering van menschelyke gelukzaligheid, mag hoopen.