Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLofrede op Herman Venema, door Jan Bakker, Predikant, en Praeceptor der Latynsche Schoolen te Amsterdam. Te Amsterdam, by P. den Hengst, 1801. In gr. 8vo. 99 bladz.Met zeer veel genoegen lazen wy deeze Lofreden van den Eerwaardigen bakker op eenen der grootste Godgeleerden, der verstandigste Schriftuur-verklaarderen, der bedrevenste Leeraaren in de Kerkelyke Geschiedenissen, der eerste Voorstanderen van gemaatigdheid, bescheidenheid en verdraagzaamheid in verschil van begrippen omtrent geschilpunten, der oprechtste Voorbeelden van Godsvrucht en Christelyke Liefde, welke de | |
[pagina 144]
| |
laatstverlopen Eeuw heeft voortgebracht. De naam van herman venema, hoezeer by zyn leeven door sommigen miskend, hoezeer nu en dan aangevallen door blinden yver, of door kwaadaartige afgunstigheid, zal altoos in gezegende gedachtenis blyven, niet alleen by hen, welken dit sieraad der Franeker Hooge Schoole in persoon gekend en deszelfs lessen gehoord hebben (dat geslacht zal binnen weinige jaaren zyn uitgestorven), maar by allen, welken zyne Schriften leezen, en waare Geleerdheid, gezonde Uitlegkunde, en Christelyke Deugd op den rechten prys weeten te schatten. Dergelyke Mannen, welker groote bedoeling, in alle hunne amptsverrichtingen, was, het Koningryk van jesus uit te breiden op aarde, verdienen ten minsten ruim zo goed, dat hunne naamen vereeuwigd worden, als die zich enkel toeleggen op het verbeteren der uitwendige welvaart van den Burgerstaat, en beter dan die zich beroemd maaken door schitterende krygsbedryven, en de eislykheden van den heilloozen oorlog. Wy verheugen ons daarom, dat de Eerw. bakker, op den voorslag van zynen Leermeester, den Hooggeleerden verschuir, zo als wy uit de Voorreden zien, deeze Lofrede heeft opgesteld en in het licht gegeven, ten dienste van zodanigen onzer Landgenooten, welken, der Latynsche taale onkundig, het Elogium van den straks gemelden Hoogleeraar niet kunnen gebruiken, en echter verlangende zyn, den uitmuntenden venema wat nader, dan by enkelen naam, te leeren kennen. En van deeze taak heeft de Schryver zich gekweten op eene wyze, die hem eer doet. Herman venema, om van dit kort, maar leezenswaardig, Stukjen een beknopt verslag te geeven, werd, in het Jaar 1697, geboren in het Dorp Wildervank, in 1711 naar de Groninger Hooge School gezonden, vanwaar hy, in 1714, na Franeker vertrek, voornaamelyk bewogen door de vermaardheid van campegius vitringa, den Vader. Hier maakte hy, onder de uitmuntendste Leermeesters, de grootste vorderingen, en gaf daarvan blyken in twee Verhandelingen, in de Jaaren 1717 en 1718, door hem verdedigd en in het licht gegeven. Na, in het Jaar 1719, tot Leeraar te Dronryp te zyn beroepen, en dat ampt, geduurende omtrent vier jaaren, met allen lof te hebben waargenomen, volgde hy, in 1723, zynen vroegtydig overleden Vriend, cam- | |
[pagina 145]
| |
pegius vitringa, den Zoon, op, in het gewoone Hoogleeraarampt in de Godgeleerdheid; waarby, in 1729, kwam de waardigheid van Akademie-prediker, en die van Hoogleeraar in de Kerkelyke Geschiedenissen. ‘In welke onderscheiden posten,’ zegt de Eerw. bakker, bl. 4, naar waarheid, ‘hy voornaamlyk de voetstappen der vitringa's gedrukt, en een gerust leven, aan God, zyne letteroefeningen en vrienden toegewyd, geleid heeft, aan zyne geliefde bezigheden en ambtsverrichtingen zich bestendig en onafgebroken overgevende.’ De gesteldheid der Franeker Hooge Schools was, ten dien tyde, ook recht geschikt om den jongen Hoogleeraar daartoe krachtig aan te moedigen, en gewenschte vruchten van zynen arbeid te doen inoogsten. ‘Zy pronkte,’ om de woorden van onzen Schryver, bl. 5, te gebruiken, ‘in dien tyd, met de grootste, en in hunne onderscheidene vakken uitstekendste mannen; a. schultens, t. hemsterhuis, a.Ga naar voetnoot(*) wesseling, w.g. muis en j.g. heineccius waren venema's ambtgenoten. Deze mannen, door den naauwen band eener gemeenzame vriendschap verbonden, en alle met denzelfden edelen en loflyken nayver bezield .... waren elkander tot onderlinge raadgeving, verlichting en aansporing, om, met vereenigde krachten, het ryk der geleerdheid, waarheid en deugd uit te breiden,’ enz. - Doch ons bericht zoude te lang worden, indien wy op deezen voet voortgingen. De Schryver spreekt vervolgens van des Hoogleeraars scherpzinnig Vernuft, uitgebreide Kundigheden en onvermoeide Werkzaamheid. Omtrent deeze laatste vinden wy bl. 7 eene wat dubbelzinnige uitdrukking. ‘Hy had,’ leezen wy daar, ‘alle de Kerkvaders, en, hetwelk een ieder moet verbazen, alle de werken van chrysostomus, in éénen winter, doorgelezen.’ Kundigen zien wel terstond, dat de woorden in éénen winter alleen tot de werken van chrysostomus betrekkelyk zyn; maar onkundigen kunnen zich verbeelden, dat de Hoogleeraar alle de Kerkvaders in éénen winter zoude gelezen hebben, hetgeen volstrekt onmogelyk is. Ook weet de Schryver van dit bericht, uit venema's eigenen mond, dat deeze daaraan ver- | |
[pagina 146]
| |
scheidene achtereenvolgende, te samen veertien jaaren besteed heeft. Eene kleine verplaatzing der woorden kan, ondertusschen, deeze dubbelzinnigheid wechneemen. De waarheidliefde van den Hoogleeraar, deszelfs behandeling der Kerkelyke Geschiedenissen, onpartydigheid omtrent de oude zogenaamde Ketters, gemaatigdheid in verschil van Godsdienstige begrippen, het inscherpen van die gemaatigheid aan zyne Leerlingen, worden van bl. 3-12 naar verdienste geprezen. Op bl. 13 env. vinden wy hem geschetst als Verklaarder der Schriftuure; bl. 15 env. eenig verslag van zyne Werken, vooral over veele van de gewichtigste Propheetische Boeken des O. Verbonds, in welker uitlegginge hy aan waare geleerdheid en echte schriftuurkennis de uitmuntendste diensten heeft bewezen. Een ongegrond vermoeden van den geleerden, maar somtyds bitzen, ernesti, gelyk ook van dathe, wordt bl. 27, 28 wederlegd. In de volgende bladzyden wordt venema beschouwd als Godgeleerde, en gesproken van zyne vermaardheid, Leerlingen, de verongelykingen hem aangedaan, zyn gedrag in de zaak van wylen den Eerwaardigen j. stinstra, Leeraar by de Doopsgezinden te Harlingen, zyn vriendlyk lettergeschil met wetstein, en eindelyk van bl. 59 zyn zedelyk character en gedrag in onderschelden betrekkingen beschreven. Gaarne zouden wy onzen Leezeren des Hoogleeraars gedachten over de beste wyze van prediken (bl. 66 env.) mededeelen; maar ons bericht zoude te breedvoerig worden. Het slot van die gedachten alleen zullen wy tot een staaltjen afschryven. ‘Indien de Leerredenen, op deze wyze, verstandig en oordeelkundig waren ingericht, oordeelde hy, dat het niet zoude kunnen missen, of de Christelyke Godsdienst en deszelfs heilzame leeringen en voorschriften zouden, onder den Godlyken zegen, sterker en dieper in de gemoederen der menschen indringen, en het Ryk van Christus dagelyks meer aanwassen en toenemen. Voornaamlyk, zo het leven der Leeraaren met hunne raadgevingen en vermaningen overeenkwam, en zy zich, zonder gemaaktheid of zelfsverheffing, met den geest der nederigheid en zachtmoedigheid bezield, in den gemeenen omgang, zoodanig gedroegen, als zy den waaren Christen, in hunne onderwyzingen, afschetzen en ver- | |
[pagina 147]
| |
toonen; zo zy niet te styf aan deze of gene gevoelens en begrippen gehegt, door den geest van verdraagzaamheid gedreven, en van alle vervolgingszucht vervreemd, zich geheel toelagen [ l. toeleiden ] om het echte Ryk van Christus, hoedanig hetzelve in de H. Schriften beschreven wordt, meer en meer uit te breiden en te bevestigen.’ |
|