wekken en in werking te brengen; zodat hy met eene verwonderlyke bedaardheid van geest de uitvoering van zyn Vonnis onderging, en dus hoop gaf, om aangaande zyn lot in de Eeuwigheid gunstige gedagten te voeden. Met veel oordeel en omzigtigheid laat zich eysinga aangaande dat toekoomend lot aldus hooren: ‘Denk niet, lezer! dat myn amptgenoot en ik, ons aanmaatigen om nu een beslissende uitspraak te doen over het eeuwig lot, of zelfs de echtheid van het berouw van Hooft. De mensch ziet aan, dat voor oogen is, en God alleen kent het hart: maar de liefde hoopt alle dingen, zy gelooft alle dingen: wy hoopen van Hooft het beste.
Een stervend mensch veinst niet, de koning der verschrikking ligt het mom van den huichelaar af, en het gedrag, benevens de betuigingen van Hooft, hebben ons voldaan. Hem ontbrak den (de) tyd om daaden van bekeering te toonen, en uit dien hoofde weeten wy niet, wat 'er van hem zoude geworden zyn, was hy eens weder op vrye voeten geraakt. Maar, (hoe moeilyk het dan ook wezen mag, om over het berouw van een ander te oordeelen, vooral in zulk een byzonder geval, hetgeen wy zeer wel inzien,) ons dunkt echter, dat de overledene die proeven van leedwezen gegeven heeft, die hem mogelyk waren. - Doch, wy zwygen, hy is Gode bevolen.’
Terwyl zommigen het eysinga veelligt ten kwaade zullen duiden, dat hy op een en ander Leerstuk niet heeft aangedrongen, willen wy alleenlyk in bedenking geeven, of niet het Gebed, onmiddelyk vóór de uitvoering van het Vonnis, te lang uitgerekt zy, daar het nagenoeg twaalf bladzyden beslaat; eene ruimte, pynlyk folterende voor den Lyder, en om welke aan te vullen, de aandagt der medebidderen niet wel kan ondersteld worden, te hebben kunnen toereiken.
Wat de Leerrede van den Eerw. lobry aangaat, dezelve beantwoordt volkomen aan de gunstige getuigenis, die ons, aangaande zyn Eerw. zoo wel als deszelfs Amptgenoot, meermaalen ter oore is gekoomen. Aan het hoofd leezen wy den gepasten text, 1 Cor. X:12. Zo dan, die meynt te staen, ziet toe, dat hy niet en valle De gedagten en gevoelens, tot welke, naar den tegenwoordigen voordragt, de Openbaare Rechtsoeffeningen den Christen behooren op te leiden, zyn dee-