Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Rhyn, of Reis van Utrecht na Frankfort, hoofdzaaklyk langs de Oevers van den Rhyn, door T. Cogan. Uit het Engelsch. 4de en 5de Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo.‘Wy hoopen, dat het vervolg deezer Reize ons op eenen minderen tydsafstand zal ter hand komen,’ was onze wensch, by de aankondiging van het 3de StukGa naar voetnoot(*); deezen zien wy voldaan, en verwylen niet met de bekendmaaking; te minder, daar ons ook het 5de Stuk, waarmede dit onderhoudend Werk volkomen is, en een bekwaam Boekdeel van 636 bl. uitmaakt, is ter hand gekomen. Beide deeze Stukken zyn dermaate aan elkander verknogt, dat wy 'er voegelyk teffens verslag van kunnen geeven. Cogan zet de Reis na Mentz voort, in den XXXVIsten Brief. Sterker voorbeeld van Luiheid in Landsbedienden, schoon deeze maar al te veelvuldig elders aangetroffen worden, in zaaken van hooger belang, herinneren wy ons niet aangetroffen te hebben dan hier op den weg na Mentz. ‘De | |
[pagina 118]
| |
Tollenaars, in plaats van uit een nabuurig huisjen voor den dag te springen, om het hek te openen en uw geld te ontvangen, zitten, of het hun niet aanging, voor het venster van hunne eigene wooning, en maaken het hek open, door middel van een katrol en touw, dat in hunne kamer uitkomt; de voerman is genoodzaakt van den bok te klimmen, en de gedwonge offerande in eene busch te werpen, die aan de muur of het venster hangt. Deeze twee tolhekken aan de brug van Mentz waren op eenigen afstand van elkander, en wy waren genoodzaakt het omtrent onze veiligheid op de makheid en stilheid van onze paarden te laaten aankomen, terwyl onze voerman van het eene tolhek na het andere ging, om den eisch van elken tollenaar te voldoen.’ De beschryving van Mentz, die voorts deezen Brief vult, is in den uitlokkenden smaak des Reizigers opgesteld. Zo is mede het verslag van het Keurvorstlyk Paleis, waarmede de XXXVIIste aanvangt, en van het Buiten Lusthof Ma Favorite. Met genoegen zal men nevens hem den Baron dunnewald bezoeken, en daar gemaakte aanmerkingen over het onderwys door zinnebeelden leezen. Mentz, onder de mededingende Steden na de uitvinding der Drukkunst, geeft den Reiziger gelegenheid om zich over dit Geschiedkundig verschil breed uit te laaten, en 'er van den XXXVIII tot den XLIsten Brief zich mede bezig te houden: zo dat geen gering gedeelte van dit 4de Stuk daaruit bestaat. Dit onderwerp is, gelyk cogan te regt aanmerkt, veel meer en breedvoeriger behandeld op het Vaste Land dan in Engeland, en oordeelt hy zynen Vriend dienst te zullen doen met 'er over uit te weiden, de onderscheide eischen op die uitvinding naa te gaan en te beoordeelen; waartoe hy zich, als een Buitenlander, min bevooroordeeld keurt dan anderen. Met veel oordeels en onderscheidings worden de eischen overwoogen en getoetst; en hebben wy, schoon met de gedagten van reeds bekende zaaken te zullen leezen deeze Brieven aanvangende, zeer veel voldoenings in dezelve gevonden. Wy melden alleen het besluit: ‘Zyn wy uit de bovengemelde toepassing van elks recht op deeze eer, en uit onze aanmerking over dezelve niet volkomen gerechtigd om te besluiten, dat Haarlem de plaats, en laurens coster de Persoon (de Uitvinder) was, dat de kennis der uitvinding van daar naar Mentz in overgebragt, daar zy onbetwistbaar zeer gewigtige verbeteringen heeft ontvangen, en dat de zo gewilde uitgaven, die te Mentz gedrukt wierden, by deeze verbeteringen gevoegd, de oorzaaken waren, dat de Haarlemsche pers zoo lang verstooken is geweest van de eer, waarop zy zulk eene billyke aanspraak hadt.’ - Schoon cogan deeze dorre stoffe onder zyne pen alle mogelyke leevendigheid byzet, was hy gevoelig over de droogte, en tragt die te verdryven, door met zyne Vrienden een | |
[pagina 119]
| |
frissen teug Rhynwyn te drinken, onder de uitboezeming van agt, op den Vinder, de Verbeteraars, en de Drukkunst passende Conditien, beslooten met een Zang. Wisbaden bezogt hebbende, besloot de Reiziger met zyn gezelschap ook Frankfort te bezoeken. Met de Reis derwaards vangt de XLIIste Brief aan. De uitsteekende Lustplaats van den Tabak- en Snuifverkooper bolongaro wordt in 't voorbygaan beschreeven. - De vergelyking, door cogan tusschen de Hollanders en Duitschers te Frankfort gemaakt, is niet ten voordeele van de eerstgemelden. ‘De Duitschers,’ schryft hy, ‘zyn oneindig meer gezellig dan de Hollanders. De ryke klassen houden, in de Stad en op 't Land, meer maaltyden en meer gezelschap met hunne kennissen, dan in Holland de gewoonte is, en de laager klassen maaken somtyds partyen, en gaan naar buiten, daar zy, terwyl zy zich zelven vermaaken, het tooneel voor den aanschouwer vervrolyken. Gy hebt geen denkbeeld van de rust en stilte van het leeven van een Hollander op het land. Schoon hunne Kooplieden nooit zeer leevendig zyn, gaan zy egter naar hunne buitenplaatzen om de eenzaamheid te zoeken, om stilletjes te leeven, en veelen hunner laaten zich, ondanks de menigte paarden, die in hunne stallen pronken, en de fraaije koetzen, die in hunne koetshuizen staan, niet anders dan van de Stad naar buiten, en van buiten naar de Stad ryden, zonder het land rondom hunne buitenplaats te bezoeken, of eenig gezelschap te zien, uitgezonderd een of twee maalen in het jaar de familie.’ - Hoewel cogan, door een lang verblyf in Holland, den Hollander wel kende, en 'er zeker hier en daar gevonden worden, op welken deeze beschryving passe, zyn 'er gelukkig uitzonderingen, en weeten veelen beter en meer gebruiks van hunne Buitens te maaken. De vreemde handelwyze, aldaar door de Lutherschen ten opzigte van de Calvinisten gehouden, als welke laatsten geen vryheid hebben om hunnen Godsdienst in de Stad te verrigten, terwyl het den Roomsch-catholyken ten vollen vrystaat, geeft den Reiziger aanleiding tot eenige aanmerkingen over de handhaaving van den openbaaren Eerdienst, welke door veelen wel mogen geleezen, naagedagt, en in 't werk gesteld worden. Cogan beschryft de Hoofdkerk, die, schoon de Luthersche Godsdienst de heerschende is, egter aan de Catholyken behoort; de Romer, of het Stadhuis, met der Keurvorsten Kamer; geeft berigt van de Gouden Bulle van Keizer carel den IV. De toen aanstaande verkiezing en krooning van den Keizer geeft hem gelegenheid om op te merken, welk een drukte en voordeel dit aan Frankfort schonk; alsmede om een verhaal mede te deelen van die Plegtigheden: dit vangt hy met den XLIIIsten Brief aan; en ontmoeten wy daarin na- | |
[pagina 120]
| |
rigten, niet aan te treffen by andere Schryvers, over deeze dikwerf beschreevene plegtigheden. Men kan, dezelve leezende, zich by veele niet van lachen onthouden. Dan in eene Aantekening vermeldt ons de Reiziger: ‘Alzo alle de plegtigheden, die in deezen en den volgenden Brieve beschreeven worden, by de verkiezing van den tegenwoordigen Keizer zyn nagelaaten, het geen geschiedde naa dat deeze Brieven geschreeven waren, is het te denken, dat men dezelve by eene volgende gelegenheid niet meer zal in acht neemen, en misschien kan dit verhaal beschouwd worden als eene historie van het voorledene, die niet meer herhaald zal worden.’ Dank hebbe de doorbreekende Verlichting! De XLIVste Brief, de eerste in het 5de of laatste Stuk, behelst de voortzetting van de Kies- en Kroonings-plegtigheden. De wydvermaarde Frankforter Misse maakt het onderwerp uit des XLVsten Briefs. De Boekhandel wordt niet vergeeten, en teffens de Letterkunde en Geleerdheid der Duitschers getoetst, met andere byzonderheden, daartoe betrekkelyk, die men met vermaak zal leezen. Met den XLVIsten Brief vangt de terugreis te water aan. Wy kunnen onszelven de moeite zeer wel getroosten, om onzen Leezeren, tot veraangenaaming, het voornaamste mede te deelen van de gezigten, die daar, op den weg te water van Mentz tot Bonn, meer dan tachtig Engelsche mylen, het oog onophoudelyk bezig houden door de spoedige opvolging van treffende tooneelen. ‘Neem,’ schryft hy, naa belydenisse van de onmogelykheid om eene voldoende Letterschildery van dit alles te geeven, ‘neem dan, vooreerst, myne begunstigde Rivier den Rhyn, plaats op dezelve vaartuigen van verschillende grootte, met den stroom afdryvende, of door paarden tegen den stroom opgetrokken wordende. Geef deeze Rivier verschillende draaijingen, verschillende breedten; maar maak haar nooit zoo eng, dat zy haare grootschheid verliest. Laat haar dan snel vlieten, door de vermeerdering van haare wateren uit de mindere Rivieren, die trotsch zyn op haare vereeniging en zamensmelting met de groote, of door felle regenvlaagen, die ontelbaare kleine stroomptjens van de bergen doen afloopen, of laat haar zich schynen te spoeden door de enge passen, door trotsche steile rotzen gevormd, als met oogmerk om haar den doorgang te sluiten. Laat haar nu haare wateren, als een groot stil laken, uitspreiden, als of zy rustte van de vermoeidheid van haare onstuimige beweeging. Gy kunt de oppervlakte van den Rhyn by gelegenheid afwisselen, door derzelver stroom met eilanden te verdeelen, en deeze kunt gy vormen van eene overhangende dorre rots, of met gras bedekken en met boomen opsieren. Laaten op sommige plaatzen de kronkelingen van rivieren gezien worden in eene aanmer- | |
[pagina 121]
| |
kelyke uitgestrektheid, en laaten zy op andere tusschen de rotzen verlooren gaan. Daar het bed van de Rivier het breedst uitgespreid, en het gezigt van derzelver stroom uitgestrektst is, zult gy de vlakten ter wederzyde zoo vrolyk en vrugtbaar maaken als mogelyk is; of, om het tooneel af te wisselen, aan de eene zyde van de Rivier hooge rotzen zetten, en aan de overzyde eene open welbebouwde vlakte. Gy zult somtyds den grooten Stroom uit het oog verliezen, door zyne schielyke wending om eene steile rots, of gy kunt hem in schyn opsluiten door eene rei bergen tegen u over; maar dan bid ik u, deszelfs kanaal naar evenredigheid te verdiepen, opdat hy met ernstige deftige waardigheid tusschen de loodrechte rotzen mag doorvloeijen, die dreigen hem gevangen te houden. De keten bergen en rotzen, die langs de zoomen van den Rhyn liggen, byna onafgebrooken van Mentz tot Coblents, en van Andernach tot Bonn, kunt gy in zulke verschillende gedaanten vormen, hoogten en graaden van helling geeven, als u behaagt. Gy kunt eenige aftekenen, als hunne oppervlakte tot den graanbouw aanbiedende, of vriendelyk een schoot vormende voor de moestuinen of een hutjen, sommige u daadelyk toelachende met den naderenden oogst, over andere den ploeger, het vermoeid kouter volgende, en de traage ossen langs de steenige oppervlakte dryvende, aangemoedigd door de hoop van toekomenden overvloed; maar de meeste zult gy met wyngaarden bekleeden, aan welke de druiven-trossen hangen, en eenen weelderigen overvloed belooven, sommige die den landbouw afwyzen, andere met bosschen en wouden versierd, die door de Natuur geplant zyn. Zyt niet spaarzaam op Dorpen, die gy aan de oevers der Rivier zult plaatzen, en, al zyn zy zeer arm, evenwel nog vergenoegd en gelukkig zult doen uitzien. Plaats, op voeglyke afstanden, groote Steden. Laaten haare spitzen door haare hoogte boven laagere gebouwen praalen; maar de groote meerderheid der bergen toonen, welke zy te vergeefs tragten te evenaaren. - Bescherm en verschrik deeze steden met kasteelen van verschillende gedaanten en grootten, op de steile rotzen in derzelver nabuurschap gebouwd. Verspreid eene heilige staatigheid over uw landschap, door het tusschenvoegen van Kloosters en Abdyen. Wek de denkbeelden van vervallen grootheid en vervloogen godsdienstigheid op, door de menigte, die reeds tot puinhoopen vervallen zyn. Sommige van deeze overblyfzelen zult gy tekenen van hunne voorige sterkte of verbaazende grootte verleenen; in andere zult gy een eenzaam toorentje laaten, met klimop bemanteld, en laat de dag, door de venstergaten of het portaal schynende, toonen, dat de tyd zyn werk byna voltooid heeft. | |
[pagina 122]
| |
Gy kunt, terwyl gy met den stroom afdryft, uit uwe boot naar boven kyken, en den wyngaardenier op eene ontzaglyke hoogte boven u zynen wyngaard zien snoeijen. Gy moogt uwe vrees voor zyne veiligheid laaten bedaaren, door het ontdekken van muuren van ruwe steenen, op verschillende hoogten van de steile schuinte gebouwd, om de afvallende aarde tegen te houden, opdat het in vrugtbaare groeiaarde verandere. Anderen zult gy iet en tufsteen van verre afgelegen landen zien verzamelen; anderen zilver-erts, of andere kostbaare metaalen, uit de zyden der bergen zien graaven.’ - De XLVIIste Brief brengt ons van Mentz tot Johannes-Berg; de XLVIIIste van daar tot Bacherach; de XLIXste tot St. Goar, en de Lste te Coblents. Wy hebben geen plaats, om de byzonderheden, hier, onder den weg, opgemerkt en beschreeven, op te noemen. By gelegenheid worden door Drink- en andere Liederen, die een bekwaamen vertolker gevonden hebben, de voorvallen bezongen, ter aangenaame afwisseling. - Aan den Rhyn-wyn en deszelfs byzondere soorten is de LIste Brief toegewyd, en heeft dit slot: ‘Ondanks de schilderagtige tafereelen, welke zoo veele wyngaarden aan het gezigt vertoonen, ondanks het aangenaam denkbeeld van weelderige vrolykheid, dat zy opwekken, zyn zy egter geenzins de voornaamste zegen in een land. Het is een vaste stelregel, op ondervinding gegrond, dat daar, waar de wynstok meest geteeld wordt, de meeste armoede heerscht. Bacchus, hoe veel vrolykheid hy ook moge opwekken, schenkt de gunsten van ceres niet, alschoon hy, door de geesten te vervrolyken, voor een tyd, het kwaad, dat hy doet, mag verbergen. Wyn is eene weelde, die noch voedzel noch kleeding aan den boer kan verschaffen, en de weezenlyke behoeften van het leeven zyn altyd duurst, daar deeze overtolligheid het hoofdartykel van zorg en koophandel wordt. Zy worden gekogt als vreemde waaren, en by gevolg voor eenen hoogen prys. - Ik moet ook opmerken, dat geene soort van handel wisselvalliger is dan het druivensap. De lekkerheid van deeze wynen maakt alle hunne waarde uit, en deeze lekkerheid hangt van zoo veele wisselvalligheden af, dat de hoop van den wyngaardenier en van zyne afhangelingen geduurig te leur wordt gesteld. Naardien veele opvolgende slegte jaaren zoo schadelyk zyn voor den eigenaar, heeft hy geen ander middel om zich te redden, dan den wyngaardenieren laage daggelden te geeven, en de wyngaardenier wordt in elk ongunstig jaar tot een staat van byna volslagen armoede gebragt.’ Met den LIIsten Brief worden wy van het beschreeven Coblents tot Nieuwied gebragt, en de volgende Brief doet ons | |
[pagina 123]
| |
de laatstgemelde plaats en het geluk der Inwoonderen nader kennen. Wy neemen slegts het begin over: ‘De tegenwoordige Prins van Nieuwied is, in navolging van zyne voorouderen, de vriend en vader van zyn volk. Hy slaat alle wegen in, om hun nyverig en gelukkig te maaken; niet alleen door alle fabrieken en trafieken aan te moedigen, maar ook door alle Godsdienst-secten een volkomen vryheid te geeven. Jooden, Hernhutters of Moravische Broeders, Katholyken, Lutherschen en Protestanten, mogen den algemeenen Vader, elk op zyne wyze, dienen, en worden dus gewend, elkanderen als broeders te beschouwen. Kinderen van een zelfden Vader, onderdaanen van dezelfde zedenlyke regeering, even-gelyke streevers naar een toekomstigen gelukkigen staat zynde, leeren zy denken, dat de artykelen, waarin zy overeenstemmen, van oneindig grooter gewigt zyn, dan die, waarin zy verschillen, en dat de kleinigheden van bespiegelende denkbeelden de eerste pligten van broederlyke liefde niet kunnen vernietigen. De Protestantsche is de heerschende Godsdienst; maar, zoo veel wy verneemen konden, heeft hy geen ander voorrecht dan de Kerk-klok te mogen luiden, en de navolgers van andere Secten, in plaats van door dat gelui geërgerd te worden, regelen de uuren van hunnen Godsdienst insgelyks naar dat gelui.’ Nieuwied leverde in den Jaare 1791 in haaren omtrek Oudheden op, in den LIVsten Brief beschreeven. De Reiziger, zo veel tot lof des Rhyns gezegd hebbende, verzwygt de nadeelen niet, door de overstroomingen deezer Riviere veroorzaakt. De LVste Brief vermeldt ons het voornaamste op de reis van Andernach tot Bonn. Deeze sluit de Reis langs den Rhyn van den Heere cogan, die ons vermaakt en onderweezen heeft, en onder de veelvuldige beschryvingen van den Rhynstroom eene eerste plaats verdient. |
|