Zeer uitvoerig is de Schryver in het opgeeven der beste voorbehoedende en geneezende middelen van den Scorbut: insgelyks is hy zeer leezenswaardig over de verdere boven opgegeevene Ziekten; gelyk wy, liet ons bestek zulks toe, hier gaarne nader zouden ontvouwen. Thans moeten wy ons bepaalen tot eenige Waarneemingen, van een zeer algemeen nut, in de dertiende Afdeeling voorkomende. Van dien aard is de byzondere waarneeming des Schryvers, met betrekking tot een zeer eenvoudig middel tegen het Neusbloeden: ‘Toen in het voorgaande jaar, in de maand Juny, het weêr, dat eenige weeken koud geweest was, onverhoeds in eene drukkende hitte veranderde, bemerkte ik, by verscheidene lieden, onder anderen by de arbeiders op het veld, eene zo onmaatige neusbloeding, dat zy byna gevaar liepen, van hun leeven te verliezen. By een van hun kwam ik juist, toen deeze neusbloeding nog aanhield, en wendde, tot bedaaring van dezelve, koude doeken aan, in azyn natgemaakt, en op het geheele hoofd gelegd, liet vervolgens azyn, als mede eene gefatureerde ontbinding van Aluin, met brandewyn vermengd, in den neus inspuiten en opsnuiven, belastte voorts plukzel, met eene oplossing van witte Vitriool bevogtigd, diep in den neus te brengen, benevens een laauw-warm voetbad, klysteeren, als ook het lichaam overeind te houden; dan alles was vruchtloos. Toen viel ik op de gedagten, om langwerpige stukjes Zwam, in een zamentrekkend vogt natgemaakt, diep in de neusgaten te steeken, en oogenbliklyk wierd de bloeding gestremd. Meermaalen heb ik naderhand eene geweldige neusbloeding, door een zoortgelyk stukje Zwam, slegts met azyn bevogtigd, daadlyk doen bedaaren. De Zwam rekt zich binnen den neus uit, drukt denzelven overal op eene gelyke wyze, en sluit aldus de bloedende plaatzen toe, het welk het plukzel van linnen of wieken op verre na niet vermogende zyn te bewerken. Daar ik deeze geringe kunstbewerking in veele
Heel- en Geneeskundige boeken, welke ik daarover nagezien heb, niet onder de middelen, tot stelping der neusbloeding, aangetekend gevonden heb, heeft het my niet als overtollig toegescheenen, van zulk eene kleinigheid hier ter plaatze gewag te maaken.’
Vervolgens spreekt de Schryver over het aanmerkelyk nut, 't geen, in een aantal van gewigtige toeval-