Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCajus Crispus Sallustius, over de Samenzwering van Lucius Sergius Catilina; benevens vier Redevoeringen van Marcus Tullius Cicero, over het zelfde Onderwerp; uit het Latyn vertaald, en met Aanmerkingen en Ophelderingen vermeerderd, door Jan ten Brink, Praeceptor der Latynsche Schole te Harderwyk. Te Amsterdam, by J. ten Brink, Gz. 1798. In gr. 8vo. 338 bl.Schoon wy eene Nederduitsche Vertaaling van den geheelen sallustius hebben, en ook de Redenvoeringen van den mond der Romeinsche Welspreekenheid, althans derzelver voornaamste trekken, den Nederlanderen niet geheel onbekend zyn uit te passe gebragte breede aanhaalingen, zo niet geheele Overzettingen, geschiedt den liefhebberen der Geschiedenisse en der Regeerkunde, die by lange na allen geen Latyn verstaan, in ons Vaderland, geen geringen dienst, door de taak der Vertaalinge deezer Stukken, welke de Harderwyksche Praeceptor voor zyne Landgenooten op zich genomen en gelukkig volvoerd heeft. Met geen oogmerk, om deeze Stukken in 't licht te geeven, sloeg de Burger ten brink de hand aan de Vertaaling. Het loflyk doel, helaas! veelal te zeer verwaarloosd door de Beoeffenaars en Leermeesters der Geleerde Taalen, om onze eigene Taal wel te kennen en goed | |
[pagina 165]
| |
te schryven, zette hem daar toe aan, en draagt 's Mans Vertaaling de duidelykste tekens dat hy deeze zo wel verstaat als hy meester is van de taal uit welke hy vertolkte; en dus Voorschriften ter Vertaalinge in 't Nederduitsch kan geeven, van eenen anderen stempel dan de taalleerende Jeugd zomtyds in handen krygt - Nederduitsch, van 't welk men den zin moet raaden, en zich verwonderen, dat de Jeugd 'er in 't Latyn nog iets draagelyks van kan maaken. Wy voor ons zouden een Onderzoek in de kennis van het Nederduitsch onder het noodige tellen by de aanstelling of bevordering van iemand tot Onderwyzer in de zogenaamde Geleerde Taalen, en die des den neus optrokken als onwaardigen afwyzen. - Dit in 't voorbygaan. Het verslag, 't welk ten brink vervolgens geeft van zynen arbeid aan deeze Overzettinge besteed, toont, dat hy 'er niet los over heen geloopen, en geweeten hebbe wat eene goede Vertaaling vordert. ‘In de Vertaaling,’ schryft hy, ‘heb ik getragt twee uitersten te vermyden, van naamlyk door te groote gehegtheid aan de woorden en uitdrukkingen myner Schryvers styf, en voor den Nederlander onverstaanbaar, te worden, of door te groote vryheid te veel van hunnen styl af te wyken, en alzo niet sallustius en cicero, maar my zelven, te doen spreeken. Ik ben dus, zo veel de aart der beide taalen my scheen toe te laaten, getrouw aan myn Oorspronglyk gebleeven, en heb my alleen daar, waar de wyze van uitdrukking, die in het Latyn gevonden wordt, te veel van de onze verschilt, dan dat iemand, die het eerste niet verstaat, uit eene woordlyke Overzetting iets zou kunnen maaken, eenige afwyking veroorloofd; doch zo, dat ik altyd die bewoordingen koos, welken, naar myn beste weeten, het meest met de Latynschen overeenkwamen.’ Wat hem heeft doen besluiten deeze Vertaalingen in 't licht te geeven, doet hy den Leezer weeten, met, in de eerste plaats, aan te merken, dat, daar het Werk van stuart de beoeffening der Romeinsche Geschiedenis onder onze Landgenooten niet weinig verleevendigd heeft, een Werk van deezen aart hun niet dan welkom zou zyn. Dan laaten wy ten brink zelven doen spreeken. - ‘De belangrykheid nu en schoonheid des Werks van sallustius door alle bevoegde Kunst Rechters erkend wordende, leed het by my nog minder twyfel, dat ik | |
[pagina 166]
| |
met de uitgave een nuttigen en aangenaamen dienst aan den Ongeleerden bewyzen zoude. En, in de daad, een Volk te beschouwen, dat zich van de geringste beginselen door onoverwinnelyke dapperheid en door personeele opofferingen tot de heerschappy over byna alle Volken des toen bekenden aardbodems had weeten te verheffen, en thands op die duizelende hoogte door de ondeugden der meeste Burgers veel nader aan zynen geheelen ondergang was, dan het immer by de gevaarlykste oorlogen was geweest, zo dat, terwyl de Romeinsche naam van het Westen tot het Oosten verwondering en schrik verwekte, dezelve op het punt stondt van binnen Rome uitgedelgd te worden; dit te beschouwen, en daar door, met nadruk, de overtuiging te erlangen, dat 'er voor de Vryheid, de Welvaart, ja het geheel bestaan van een Gemeenebest geen verderflyker vyand is, dan het heir van ondeugden, welken het gevolg der weelde uitmaaken, is buiten tegenspraak eene nuttige, eene belangryke bezigheid voor leden van eenen vryen Burgerstaat. Is nog daarenboven zulk een opgehangen tafereel door de bezielende hand eens Meesters geschilderd, zo dat het oog des beschouwers 'er lang met genoegen op vertoeven kan, en zyn verstand door de schoonheid der beelden geholpen, opgescherpt, en gaande gehouden wordt, hoe aangenaam, hoe bekoorende wordt dan diezelfde bezigheid? - Hier by komt nog, dat ik geloof, dat nimmer duidelyker, dan door het voorbeeld van catilina en caesar, die groote en veeläl miskende waarheid kan gestaafd worden, dat 'er naamlyk geene doodelyker vyanden der Vryheid en Volks-rechten, geene snooder bedervers van hun Vaderland, met één woord, geene geweldiger Dwingelanden gevonden worden, dan zy, die het woord Vryheid immer in den mond hebben, die voor Volks-vrienden by uitneemendheid, ja by uitsluiting van alle anderen willen gehouden worden, die hunne warme en belanglooze Vaderlandsliefde openbaar uitventen, en die het Volk overäl onderdrukkers, behalven in hun zelven, doen zien.’ Belangryk en aangenaam voor den Nederlander scheen het den Vertaaler van dit gedeelte van sallustius toe, de vier Redenvoeringen van cicero, tot de verhaalde Geschiedenis betrekkelyk, 'er aan toe te voegen. Redenvoeringen, waar uit, gelyk ten brink zich uitdrukt, de | |
[pagina 167]
| |
Nederduitsche Leezer ‘zich een tamelyk volledig denkbeeld zal kunnen vormen, van die alles overmeesterende kragt der Welspreekendheid van Rome's voortreflyksten Redenaar, waar door hy de onschuld beschermde, de ondeugd aan 't sidderen bragt, het ontwaakt geweeten van den Verraader op deszelfs aangezigt de schuldbekentenis deedt schryven, de verderflyke zorgloosheid zyner Mede-Raadsleden uit den slaap opwekte, en het geheele Romeinsche Volk eensslags in gloeienden yver voor het waar behoud des Vaderlands, en in fellen haat tegen deszelfs belaagers en verwoesters ontstak.’ Eene bykomende reden der Uitgave was, dat de Vertaaler, 't geen meest ziet op de bygevoegde Aanmerkingen en Ophelderingen, een openlyk blyk wilde geeven, dat hy zyn tyd, tot de beoeffening der Ouden geschikt, niet geheel verwaarloosd, of aan dezelve niet ten eenemaale nutloos besteed hadt. Eindelyk voet hy 'er zyne laatste beweegreden, met alle openhartigheid, by; wy schryven dezelve geheel af: ‘Daar tot nog toe, ondanks alle Omwentelingen in ons Vaderland, (waar men anders geenszins kaarig is in de bezolding van Ambtenaaren, die somtyds tot het uitvoeren van hunnen taak niet meer dan handen, om werktuiglyk te schryven, en een paar oogen om te leezen, noodig hebben,) de belooningen voor Geleerdheid over het geheel zo gering zyn, dat men (om met den grooten baco te spreeken) studeeren moet om te leeven, in plaats dat een echt beminnaar der Geleerdheid leeven moest om te studeeren; zo had ik, by het besluit tot de uitgave van dit Werk, insgelyks het oog op eene blinkende vergelding, die wel niet voldoende myne moeite beloonen zou, want daar toe had ik dezelve niet noodig, maar die toch min of meer het ongelyk zou herstellen, het geen eene algemeene gewoonte den beoefenaar der Weetenschappen aandoet. ô Mogt de wegruiming deezer klagt, die ieder myner Lotgenooten niet even openhartig uitboezemt, als ik, maar niet minder by zich zelven herhaalt, by de aanstaande herschepping van het openlyk Onderwys in ons Vaderland, niet onder de vroome wenschen gelaaten worden!’ De Aanmerkingen en Ophelderingen op sallustius, als mede die op de Redenvoeringen van cicero, beslaan | |
[pagina 168]
| |
ruim de helft van het Werk, benevens een Nareden, strekkende ter ontvouwinge van gevolgen, welke de poogingen van cicero voor hem zelven gehad hebben. Deeze Aanmerkingen en Ophelderingen betreffen, in de eerste plaats, het Character van sallustius, zo zeer verschillend opgegeeven. By zyne eigene Verdeediging voegt hy de Vertaaling van de Verdeediging van diens Schryvers Zedelyken Characters, naar het Hoogduitsch van wieland. Beide deeze zyn dubbel leezenswaardig, schoon zy in eene en andere byzonderheid verschillen. - ‘Deeze Aanmerkingen en Ophelderingen heeft hy getracht zo in te richten, dat niet alleen het Geschied- en Oudheidkundige, het welk in zyne Schryvers voorkomt, voor den ongeleerden opgehelderd; maar ook de aandacht der Leezers by zulke dingen bepaald wierd, die den Wysgeerigen beoefenaar der Geschiedenis belangryker zyn dan eene koude opgave der Gebeurtenissen.’ Niet zelden vestigt zich, in deeze Aanmerkingen en Ophelderingen, de oogslag des Burgers ten brink op onze tyden, nu eens zydelings dan meerder rechtstreeks. Bekend is het, dat hy, in den beginne, in de jongste Staatsomwenteling deel nam; zyne Redenvoering, gehouden in tegenwoordigheid van den Provisioneelen Raad en de Gemeente van Leyden, in de Pieters Kerk aldaar, kan 'er van ten blyke strekkenGa naar voetnoot(*); en dat hy, met het verwisselen van plaats en stand, niet opgehouden heeft zich de zaak der Omwentelinge aan te trekken, wordt gestaafd door zyne Bedenkingen tegen het Voorstel van den Burger c.l. van beyma, gedaan in de Nationaale Vergadering, om door de Amptenaaren te doen afleggen den Eed van Haat aan het Stadhouderschap, de Aristocratie, en RegeeringloosheidGa naar voetnoot(†). De breedvoerigste en meest uitdruklyke Aanmerkingen van deezen stempel komen ons te vooren in eene breede Aantekening op 't geen gordon wegens de Characterschets van cato en caesar geschreeven heeft, en door hem geheel vertaald wordt opgegeeven. Gordon gezegd hebbende, ‘dat caesar zyne magt aan zyn Volksgezind gedrag alleen verschuldigd was; dat hy de gunst des Volks verkreeg, door zich als een goed | |
[pagina 169]
| |
Burger te vertoonen, en zich als een goed Burger vertoonde, om zich van het Bewind meester te maaken;’ met byvoeging: ‘Dit gedrag was niet byzonder aan caesar eigen, het was de gewoone kunstgreep en het schild van alle verraaders der Vryheid, die hem waren voorgegaan,’ voegt ten brink 'er in eene Aantekening by, en van allen die hem gevolgd zyn. Ten bewyze hier van voert hy aan, hoe dit doorgaande plaats grypt, onder verschillende wyzigingen, van tyd en plaats afhangende. Naa de opgave van de charactertrekken zulker Volks-vrienden, voegt hy 'er nevens: ‘Waar zogenaamde Volksvrienden zich in een Gemeenebest vertoonen, daar kan men zeker verwagten, dat, zo zy in hun doel slaagen, (en meestal gebeurt zulks) ook de overheersching, onder den schyn van hooge noodzaaklykheid, het tafereel voltooijen zal. Hoe getrouw een Leermeesteres is de Geschiedenis, en hoe weinig evenwel weet het menschdom van derzelver lessen tot zyn heil gebruik te maaken! - Ik zal deeze Aanmerking eindigen met het opgeeven van een' trek uit het Character van caesar, die alleen in staat is om hem als een Dwingeland te kenmerken. Cicero verhaalt van hem, (de Off. III. 21.) en suetonius, in navolging van cicero, (in Vita caesaris C. 30) dat hy gewoon was altyd twee Verzen van euripides (uit de Phoeniss, A. II. vs. 527.) in den mond te hebben; waar van de zin deeze is: Zo het noodig is het recht te schenden, is zulks het schoonst, wanneer het om de Heerschappy geschied, in andere dingen moet men eerlyk handelen. - Dit is de Jesuitische Leer van al zulke Vryheids-moorders, als te vooren getekend zyn, het geen zy onder allerhande naamen, als b.v. heele maatregelen, revolutionaire daaden, politieke stappen, en wat dies meer is, zoeken aan te pryzen en te verbloemen. - Geheel anders handelde de oprechte Volksvriend aristides, die, naar het verhaal van plutarchus, (in Vita arist. pag. 332.) door zyn invloed op het Atheensche Volk een plan van themistocles deed afkeuren, het geen hy wel voor het allernuttigst, maar tevens voor het alleronrechtvaardigst verklaarde. Cicero zegt ook (ad Div. Lib. IX. ep. 16) dat alles onzeker is, als men eens van het recht is afgeweeken, en nog bepaalder (de Off. III. 18) nuttigheid en eerlykheid zyn onafscheidbaar van elkande- | |
[pagina 170]
| |
ren. Die dit niet in het oog houdt zal alle bedrog en misdryf pleegen. Want als hy denkt, dit is wel eerlyk, maar dat is nuttig, durft hy, door zyne dwaaling, zaaken, door de natuur vereenigd, van elkanderen scheiden; het geen de bron is van bedrog, wandaaden, en alle gruwelen.’ |
|