Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEzra de Schryver der vyf eerste en meeste andere Historische Boeken des Ouden Testaments. Vooraf gaan eenige Klagten aan het Volk van Nederland. Door Gerbrand Bruining. Te Amsterdam, by H. van Kesteren, 1797. In gr. 8vo. 60 bl.De Eerw. bruining, onvergenoegd over gestadige hem zeer grievende teleurstellingen in zyne wenschen voor het algemeene nut, en over de tegenstribbeling, die zyne poogingen, om iets weezenlyks tot heil van Volk en Vaderland by te draagen, van verscheidene | |
[pagina 376]
| |
kanten schynen te ontmoeten, laat, by de uitgave dezer Verhandeling, eenige klachten aan het Volk van Nederland voorafgaan, over het veelvuldig verdriet, dat hy in eene ruime maat ondervindt, en nu niet langer in zynen overkropten boezem kan smooren; terwyl hy zich vleit met de hoop, dat het Volk van Nederland niet onwillig zal zyn, om al zyn droevig leet weg te neemen, het geen aan hetzelve heel weinig zou kosten. Hy klaagt, dat den Christen, die zynen mede-Christen eene broederlyke verdraagzaamheid aanbiedt, in de bitterste bewoordingen verweten wordt, dat hy den Sociniaanen genegen zy. Dit behoort het Volk van Nederland, dat vryheid in het Godsdienstige bemint, niet te gedoogen, maar zich verontwaardigd te toonen over alle zulke onverlaaten. Dat is al, het geen hy ten dezen aanzien van het Volk van Nederland, (dat evenwel, als zoodanig, vooral in dezen tyd, nu de Kerk van den Staat werkelyk afgescheiden is, hier niets ter waereld te zeggen heeft,) wenscht en verlangt. De Leeraar toont zig inzonderheid gebelgd over de Dagbladschryvers der Nationaale Vergadering, die in hun verhaal, 18 Oct. 1797, den titel van een geschrift, aan de Nationaale Vergadering door hem aangeboden, niet woordelyk opgegeeven, te weinig van den inhoud zyner missive, ter geleide van hetzelve, gezegd, en, door die gebrekkige opgaaf, zy eigenlyk oogmerk by dat aanbod geheel verzwegen hebben. Men vindt hier ook dat gedeelte van die missive, waarvan hy gaarne door de Dagbladschryvers een beknopt en juist uittreksel geplaatst gezien had. Hy wil, dat het Nederlandsche Volk hen deswegens met de roede van verontwaardiging zal tuchtigen, en begeert dit vooral van zulken, die, door deze trouwlooze handelwyze der Dagbladschryvers, het weezenlyk plaatshebbend verband tusschen waarneemingen nopens het begin der waereld en den zondvloed, waarover het aan de Nationaale Vergadering aangeboden geschrift handelt, en tusschen de waare verlichting, die hy door dit geschryf, en bygevoegde opwekking der Nationaale Vergadering, om de hoognoodige zorg voor het Nationaale onderwys daadelyk in werking te brengen, wenschte te bevorderen, niet zyn ontwaar geworden. Wy twyfelen in 't minst niet aan het welmeenend oogmerk van den Schryver, om het Christendom voor te staan, en deszelfs gewenschten invloed op het algemeen | |
[pagina 377]
| |
volksgeluk te bevorderen, en hebben van 's Mans groote gevoeligheid over den tegenstand, welken hy daarin ontmoet heeft, des te eerder willen gewag maaken, omdat hy vreest, dat zyne klachten schaarser zullen geleezen worden, dan de alom geaccrediteerde Dagbladen; terwyl intusschen de ongeloovigen, onkundig van zyne in 't werk gestelde poogingen, ter bevestiging van het hier en daar zoo droevig wankelend geloof aan God, meer en meer veld winnen. Hy schynt te willen betoogen, dat het Christendom, als een Nationaale Godsdienst, zoo als het, volgens de echte Voorspellingen wegens den Messias, weezen moest, en by deszelfs eerste opkomst waarlyk was, en ook nu wederom behoorde te zyn, met het waare Patriotismus medewerkt, om het heil van eene Natie te bevorderen; en, om daartoe vaste grondslagen te leggen, wil hy vooraf de Hebreeuwsche Propheeten, en nu allereerst den Schryver der zoogenoemde Wet, leeren kennen. Hoe dit een en ander, en wel byzonder de inhoud van het geschrift voorhanden, met des Leeraars opgegeeven bedoeling samenhangt, is voor als nog moeilyk te bevatten. In dit geschrift, waarvan wy nu ook een kort verslag zullen geeven, wordt beweerd, dat esra voor den Schryver der vyf eerste en meeste andere Historische Boeken des O.T. moet gehouden worden. In de eerste Afdeeling wordt melding gemaakt van eenige oude begunstigers en voorstanders van het gevoelen, welks verdediging de Schryver op zich genomen heeft, over de vyf Boeken, die doorgaans aan mozes toegeschreeven worden; de oude Nazareen, en Ebioniten; de Schryvers van de zoogenaamde Homiliae Clementinae, en van het zoogenoemde vierde Boek van Esra; irenaeus, tertullianus, en eenige anderen, meest alle naamen, die in het vak der oordeelkunde weinig roem hebben. In de tweede Afdeeling kan men de bewyzen leezen, waarop de Schryver zelf zyne vooronderstelling omtrent deze vyf Boeken grondt. In de derde tracht hy de tegenwerpingen, daartegen ingebracht, te beantwoorden. In de vierde wyst hy het verband en de overeenstemming aan, tusschen de vyf eerste en meeste andere Historische Boeken des O.T.; Josua, Richteren, Ruth, de Boeken van Samuel en der Koningen; welke allen hy voor het werk van esra wil doen doorgaan. Eindelyk wordt, in de vyfde Afdeeling, nog | |
[pagina 378]
| |
iets gezegd van de wyze, waarop esra zyn werk zal samengesteld hebben. Hy zal zich, naamelyk, naar het oordeel van bruining, gelyk van andere oude oirkonden, zoo ook van het oorspronglyk Wetboek van mozes, dat Deut. XII-XXVIII. voorhanden is, bediend hebben. 'Er is echter, zynes erachtens, veel van de hand van esra, 't geen men anders veelal voor oude gedenkstukken van den vroegsten leeftyd aangezien heeft. Zoo denkt hy, b.v., over Gen. I:4. - III, IV, VI, IX. Indien ons nu de schroom, van ook onder de tegenstanders van 's Mans welgemeende poogingen gesteld te worden, niet te rug hield, zouden wy op deze en gene byzonderheden, en den geheelen inhoud van dit Boekjen, nog al iets aan te merken hebben. Wy kunnen echter niet nalaaten onze bevreemding te betuigen over den fieren toon, waarop over de verdediging van het gewoone gevoelen, met noodige bepaalingen, door eichhorn, een man, die voor die taak zoo uitneemend berekend is, in dit geschryf wordt geoordeeld. De Eerw. bruining schynt niet te weeten, dat le clerc, wien hy onder de begunstigers van zyn gevoelen noemt, naderhand van gedachten veranderd is, en ook de echtheid der Mosaische Schriften verdedigd heeft in Diss. III. Commentar. in Pentateuch. praemissa; welke Verhandeling, met 't geen in onzen tyd, voor het gewoon gevoelen, door jerusalemGa naar voetnoot(*) michaëlisGa naar voetnoot(†), marshGa naar voetnoot(‡), eckermannGa naar voetnoot(§), van hamelsveldGa naar voetnoot(**), en anderen, is te berde gebragt, wy aan hun, die iets meer over dit onderwerp willen weeten, gerust durven aanpryzen, zonder daardoor aan het noodig vertier van dit Werkjen eenige verhindering te willen toebrengen, waarvan ons de Schryver zegt, dat het zal afhangen, of hy de andere stukken, tot zyn plan behoorende, om het Christendom uit deszelfs regte gezichtpunt te beschouwen, zal laaten volgen. |
|