Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1798
(1798)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Beginzels der Kantiaansche Wysgeerte, naar het Hoogduitsch vryelyk gevolgd, en met Aanteekeningen, en eene Voorreden uitgegeven, door Paulus van Hemert, laatstmaal Hoogleeraar by de Remonstranten te Amsterdam. IVde Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1798. In gr. 8vo. Behalven de Voorreden, 315 bl.Het spyt ons, dat wy door van hemert genoodzaakt worden dit verslag met eenig twistgeding aan te vangen. Den Leezeren ligt daaraan doorgaans weinig gelegen. De korte Voorreden van 4 bladzyden, welke wy voor dit vierde en laatste Deel der Kantiaansche Wysgeerte van born geplaatst vinden, grootdeels ingerigt tegen onze Recensie des voorigen DeelsGa naar voetnoot(*), mogen wy niet geheel onbeantwoord laaten. De beschuldigingen van diepe onkunde, en volkomen ongeschiktheid voor ware Wysgeerte, enz., als slegts in 't wild uitgestooten, zyn voor geene wederlegging vatbaar; en het staat alleen den bevoegden Leezeren onzer drie voorige Recensiën te beoordeelen, met hoe veel regt zulks op ons toepasselyk is. Hieromtrent kunnen wy niet anders, dan nogmaals onze uiterste verwondering te kennen geeven over de onheusche en laage uitdrukkingen, waarmede (het spyt ons, dat wy zulks moeten zeggen van een waarlyk verstandig man, waarvoor wy van hemert uit zyne schriften leeren kennen) hy zyn geschryf bekladt. Ons dunkt, dat dit zeer onedelmoedig is. Hadden wy zyns oordeels den bal misgeslagen, dat hy, zo het hem goeddagt, zulks met bescheidenheid hadde aangetoond! - Laage verwytingen toch kunnen het pleitgeding niet beslisschen. 't Is waar, wy vinden op 't slot der Voorreden nog eene uitdaaging, om, zo wy onze onkunde in byzonderheden van hem willen beweezen zien, openlyk onzen naam te noemen. Wat toch, vraagen wy, zou deeze 'er af- of toedoen? En uit dit en de voorige staaltjes te oordeelen, zou al dit geschryf toch op Verwytingen uitkomen, waartoe wy noch onze pen, noch minder onzen naam, willen leenen. Ook verklaart hy in dezelfde periode, dat hy zig ongaarne met Prulschryvers en Wysneuzen van onze soort bemoeije. Wel, dat hy die moeite dan vry | |
[pagina 380]
| |
spaare; want Prulschryvers en Wysneuzen zyn geene wederlegging waardig. - Een paar plaatzen heeft van hemert uit onze voorige Recensie in deeze Voorreden aangehaald, om daaruit onze belagchelyke onkunde en kwaade trouw te staaven. ‘Wie tog, bid ik u, (dus schryft hy) is in staat, om zyne lagspieren te bedwingen, als hy hem (den Recensent) hoort zeggen: de sprong zy groot, of klein; wy moeten denzelven noodzaaklyk doen, willen wy niet blyven hangen, en, tot vermoeijens toe, in denzelfden Doolhof rondlopen? Een man, die zulk een galimathias kan uitstooten, verdient gewis geen andwoord. Ik zoude my derhalve aan dien springer - dien magito onder de Anticritische Wysgeeren - geheel niet stooren, en hem laten springen, zoo hoog, en zoo verre hy wilde.’ - Redentwist en wederlegt alzo de Wysgeer! Waarover toch moet de Leezer lagchen? Zekerlyk om de glosse, die van hemert op ons gezegde maakt, maar niet om ons gezegde; want dit wordt alhier zonder verband en melding des onderwerps ter neder gesteld. En is 'er in de voorstelling, door van hemert met Capitaale Letters uitgedrukt, iets belagchelyks, zo valt dit neder op den Auteur (born) zelven; welke (§. 191) zegt: Het besluit van de onmogelykheid eener oneindige rei van oorzaaken in de zinlyke wereld tot eene eerste Oorzaak, buiten dezelve, blyft eene geweldige sprong. Hierop gaan wy in dezelfde Leenspreuk voort: de sprong zy, enz. Terstond hierop beschuldigt ons de Voorredenaar van kwaade trouw, en moedwillige verminking zyner woorden. Onzes achtens hadden wy wel redenen daarover ten opzigte der aangehaalde plaatze te klaagen. Waarin toch bestaat ons listig bedrog, zo als het genoemd wordt? Wy bekennen, zulk eene moedwillige verminking niet alleen niet bedoeld te hebben, maar onzen misslag alsnog niet te zien. De Leezer oordeele. De Critische Wysgeerte, dus schreeven wy in onze Recensie, stemt dus den twyfelenden (te weeten, of 'er Goden zyn, en hoedanig zy zyn) protagoras toe, qui, zegt cicero, enz. ‘Ondertusschen,’ vervolgt van hemert, ‘had ik letterlyk, in de Voorreden vóór het derde Deel, op de volgende wyze geschreeven: zoo zeer de Critische Wysgeerte de vermetelheid van eenen Atheïstischen diagoras ten toon stelt, zoo zeer stemt zy den twyfelenden protagoras toe, qui, zegt cicero, enz.’ Hebben wy met die weglaating | |
[pagina 381]
| |
het Kantianismus heimelyk van Atheistery zoeken te beschuldigen? Zo iets, gissen wy, wil van hemert den Leezer diets maaken. Wy zeggen immers stellig, met de eigene woorden van den Voorredenaar, dat zy het houden met de Twyfelende Wysgeerte, of 'er eene eerste noodzaakelyke Oorzaak aller dingen is, buiten hetgeen de Praktische Reden eischt. Men zie onze geheele Recensie des laatstvoorgaanden Deels, en vooral het slot, alwaar wy dit geheele stuk met de eigen woorden des Auteurs hebben opgegeeven. Dit weinige achtten wy ter onzer verdediging noodig; en betuigen nogmaals met onze aanmerkingen niet bedoeld te hebben den arbeid van van hemert te verkleinen, maar alleen, om de oordeelkundige Leezers van dit Maandwerk, die tot dergelyke wysgeerige onderzoekingen lust en aanleg hebben, zo met den Inhoud zelven als met verscheidene Tegenbedenkingen bekend te maaken. - Voorts meldt de Voorredenaar nog, dat hy eerstdaags in 't licht zal geeven eene Proeve, door hem voorleden Zomer geschreeven, en gezonden aan teyler's loffelyk Genootschap, ter beantwoordinge van het Vraagstuk: Is 'er in den Mensch geen ander beginsel van werking dan Eigenliefde, en kan men alle neigingen en hartstogten daartoe brengen? enz. waarin hy getragt heeft het zedenlyk deel der nieuwe Wysgeerte nader op te helderen. Ook verwyst hy den Leezer, begeerig meerdere aanmerkingen over het zedenlyk gedeelte der Critische Wysgeerte te leezen, naar eene Verhandeling, getiteld simonides, geschreeven door zynen schranderen Vriend w. servaas. Wy gaan over tot het Werk zelve; 't geen handelt over den omvang van het gebruik der zuivere Practische Reden; over den omvang van het gebruik der oordeelskragt, en over de grenzen der menschelyke kennis. Practische Reden is zo veel als wil, of vermogen om te begeeren, welke door de voorstelling van regelen, wetten en oogmerken, bepaald wordt. Volgens eene bygevoegde aanmerking, is het bepaald begrip van den wil in de Schriften van kant slegts eerst voorbereid, maar nog geenzins opgegeeven. Wanneer de Wil alleen door zuivere voorstelling van noodzaakelyke regelen bepaald wordt, heet het zuivere Practische Reden. De wil wordt onderscheiden in volmaakte en onvolmaakte. De eerste heeft plaats, wanneer dezelve de Reden terstond onmiddelyk | |
[pagina 382]
| |
volgt; in welk geval de daaden, die als objectief noodzaakelyk gekend worden, ook tevens subjectief noodzaakelyk zyn. Dan kiest de Wil alleen, wat de Reden, onafhangelyk van alle neiging, als practisch noodzaakelyk, dat is, als goed kent. Maar wanneer de Reden alleen op zigzelve den Wil niet genoegzaam bepaalt, en de Wil aan subjective voorwaarden onderworpen is (gelyk by ons menschen plaats heeft), alsdan zyn de daaden, die voorwerpelyk, objectief, noodzaakelyk gekend worden, subjectief, onderwerpelyk, toevallig; en de bepaaling van zulk een Wil noemt men zedenlyke noodzaaking of Pligt. Dus kan, by eenen heiligen of volmaakten Wil, noch noodzaaking noch pligt plaats hebben. - Een practische regel, betrekkelyk een weezen, welks Wil niet geheel alleen door Reden bepaald wordt, heet by kant een imperatief, of gebod. De Auteur brengt voorts eenige Practische grondstellingen, die men, gelyk hy zegt, vóór de groote omwenteling door de Kantiaansche Wysgeerte veroorzaakt, den menschen daar voor opdischte, ter toetze, in 't byzonder de grondstelling der zelfsliefde, of der eigene gelukzaligheid; van het zedelyk gevoel, volgens hutcheson, en der menschelyke volkomenheid, volgens wolf. Tegen het beginzel der gelukzaligheid worden verscheiden bedenkingen ingebragt, waaronder ons de sterkste voorkomt, dat, volgens dit beginzel, voor de zedenlykheid dryfveders worden aangenomen, welke haar in de daad ondermynen, en haare geheele verhevenheid tot niets maaken; wordende de beweegredenen tot deugd in denzelfden rang met die der ondeugd gesteld, het eigenlyke specifique onderscheid weggenomen. - Omtrent het grondbeginzel van het zedelyk gevoel wordt inzonderheid aangemerkt, dat de vraag niet is, of 'er zulk een Zedelyk Gevoel bestaa, maar of dit gevoel de grond van Practische regelen, inzonderheid de grond der bepaaling van de Zedelyke Wet, zyn kan. De Reden, wordt opgemerkt, kan nooit goedkeuren, dat men een donker gevoel in plaats van zodanige regels volge, van welker inhoud en gronden men zig duidelyk bewust is. ‘Om eenen ondeugenden,’ zegt de Auteur, ‘door de bewustheid zyner misdaaden af te schilderen als geplaagd met gemoedsangst, moeten zy hem reeds, te vooren, als zedelyk goed voorkomen; den genen, integendeel, wien de bewustheid zyner zedelyk goede bedryven met kalme zelfstevredenheid vervult, moeten zy reeds als | |
[pagina 383]
| |
deugdzaam doen voorkomen. Het begrip, derhalven, van zedelykheid en pligt moet deeze Tevreedenheid voorafgaan, en kan van dezelve niet worden afgeleid.’ Deeze aanmerking komt ons gewigtig voor, wanneer men dit zedelyk gevoel als een byzonder beginzel, afgescheiden van de Reden zelve, wil beschouwd hebben. Het komt ons voor, dat, hoe men het ook keere en wende, men ook hier, gelyk in andere grondstellingen, sluit op een non plus ultra, op eerste principes, die voor geene nadere analyse vatbaar zyn, maar die door het verstand of de Reden als enkelvoudige waarheden begreepen worden. Even gelyk op de vraag, waarom is verstand verstand? waarom stelt het zig de dingen zo voor en niet anders? zo is 'er ook geen antwoord te geeven, waarom het verstand zig in een Driehoek Drie hoeken voorstelt. Dit zelfde geldt, dunkt ons, met het zelfde regt, van de eerste Beginzels van Zedelykheid, die by alle redelyke en verstandige Weezens dezelfde moeten zyn, omdat verstand altyd verstand blyft. Men heeft gezegd, het zedelyk goed en kwaad ligt in den aart der dingen zelve, en derzelver betrekkingen. Misschien hebben zy ongeveer het zelfde willen te kennen geeven; doch in zoverre ligt deeze uitdrukking, onzes achtens, voor misvatting bloot, dewyl zulks schynt aan te duiden, als of de dingen, buiten het verstand, zedelykheid hadden, daar die dingen en betrekkingen niets zyn, dan idées of denkbeelden van het verstand. - Maar wy keeren tot den Auteur te rug, welke voorts onderzoekt het grondbeginzel in de School van wolf aangenomen: volmaak u zelven. Men kan dit beschouwen als een Beginzel van Zedelykheid, in welk opzigt het door onzen Auteur met het grootste regt bestreeden wordt; geldende daartegen bykans dezelfde aanmerkingen, welke tegen het beginzel der gelukzaligheid reeds aangevoerd zyn, daar dit volmaaken van zigzelven als het middel ter bevordering der gelukzaligheid moet worden aangemerkt, terwyl voorts in de Schoole van wolf, onzes inziens, het zogenaamd natuurlyk goed of kwaad (bonum aut malum physicum) met het zedelyk goed en kwaad (bonum aut malum morale) te veel vermengd wordt. Wolf beschryft het kenmerk van een goede (dat is zedelyk goede) daad, als strekkende te onzer volmaaking; doch dit is slegts eene natuurlyk goede daad; op zyn hoogst worden hier de gevolgen voor de zedelykheid zelve genomen. Zegt men, volmaa- | |
[pagina 384]
| |
king betekent hier zedelyke volmaaking, dan merkt elk verstandig Leezer op, dat men in de daad niets verklaart. Intusschen is op dit Beginzel, of liever op deeze vermenging van Natuurlyk en Zedekundig goed, gebouwd de leer van wolf of Leibnits aangaande de beste wereld; en het is op dien grond, dat dit stelzel bestreeden is in eene Verhandeling, getiteld: Beschouwing der Beste Wereld door Aletophilus Fileusebius, te Amsterdam by Meyer 1758, waarvan naderhand als Schryver is bekend geworden de schrandere a. hulshoff. Steinbart legde naderhand dit Wolftaansch Begrip tot een algemeen beginzel van Godsdienst en Zedekunde, en bouwde op dien grondslag zyn System der reinen Philosophie oder Glückseligkeitslehre; waarin alle Zedelykheid, (zo dit dan nog een gepaste naam blyft) gelyk ook alle Belooning en Straf, welke by hem niets anders zyn, dan natuurlyke uitwerksels of consequentiën der daaden, in de gevolgen bestaan. Dit in meer byzonderheden aan te toonen, is te breedvoerig voor ons bestek. Wy hebben alleen de geenen onzer Leezeren, welke lust hebben tot dergelyke onderzoekingen, eenige aanleiding ter verdere naspooringe willen geeven. - Wy zeiden zo even, dat men het volmaak u zelven als een algemeen Beginzel van Zedekunde kan beschouwen, uit hoedanig eenen oogstand het door den Auteur beschouwd, wordt; doch wolf heeft het, als voorschrift uitgedrukt, meer in zyne Zedekunde en Natuurregt beschouwd, als een algemeene Zedewet, waarin alle overige wetten liggen opgeslooten. Doch als zodanig mogen zig daaruit eens laaten verklaaren de zogenaamde pligten jegens ons zelven; bezwaarlyk laaten zig daaruit, onzes achtens, afleiden de pligten jegens God en de naasten. Ten minsten moet de inwendige betaamelykheid, om welke redenmagtige schepselen de Godheid, als de bron aller volmaaktheid, moeten vereeren, en ook des naasten heil helpen bevorderen, daarby wegvallen. Na iets over de grondstelling van den Goddelyken wil volgens crusius, der opvoeding volgens montagne, en der burgerlyke maatschappy volgens mandeville, gezegd te hebben, gaat de Auteur over tot het verklaaren der grondstelling van kant, naamelyk de Practische Wet, welke, gelyk hy aanmerkt, alleen door formeele grondstellingen mogelyk is. Formeel, of formlyk, noemt hy eene grondstelling of beginzel van den Wil, welk door de | |
[pagina 385]
| |
form der Reden bepaald wordt, en van de stof des wils (dat is, van de voorwerpen onzer neigingen) geheel is afgescheiden. Door form der Reden verstaat kant de wys, op welke de Reden zig iets denkt, of haare ideën en grondstellingen. Form der practische Reden of des Wils, is de wys, op welke de Reden iets wil, dat is practische Wetten geeft. ‘Dus,’ leezen wy, ‘bestaat deeze form in de geschiktheid tot eene algemeene wet, of in de mogelykheid, om eene maxime, volgens welke men handelt, als eene algemeene wet te denken en te billyken. Zal een redelyk wezen zig zyne maxime voorstellen als een algemeene wet, dan moet dat wezen alleen de bloote form van dat beginzel, afgezonderd van alle stof of wilbepaalende voorwerpen, in aanmerking neemen. Vraagt men nu, welke form zig, in de maxime, tot algemeene wetgeeving schikke, en welke niet? Ik andwoorde, dat het gemeenste verstand dit, zonder onderwys, genoegzaam onderscheiden kan; behoorende dit tot den aard onzer practische Reden zelve.’ - Dit laatste wordt in eene bygevoegde aanmerking nader door een voorbeeld opgehelderd. Het Resultaat van alles is, dat wy voor een vast rigtsnoer van Zedelykheid kunnen houden, de beantwoording van de vraag, of ik zou kunnen wenschen, dat myne maxime, 't geen ik doe, eene algemeene wet ware; waarover de Reden moet uitspraak doen. Misschien zal meenig Leezer denken, dit geeft geene nadere verklaaring van den grond der Zedelykheid. Dit is ook zo, en men zal om redenen, die wy boven reeds bybragten, daaromtrent, onzes oordeels, ook vrugteloos zoeken. Kant zogt slegts, zo het schynt, naar een algemeen kenmerk van Zedelykheid, of rigtsnoer, waarnaar wy onze daaden hebben te beoordeelen; welk rigtsnoer eene verdere uitbreiding is van het geen ons in de Euangelieleer tot een regelmaat van de pligten jegens anderen gegeeven wordt: doe een ander, 't geen gy zoudt wenschen dat u geschiede. By Duitsche Zedekundigen, die, in navolging van den beroemden wolf, gewoon zyn de volmaaking van zigzelven zig als het uiterste doeleinde van hunne daaden voor te stellen, en daarnaar de Zedelykheid te beoordeelen, moet dit gedeelte der Critische Wysgeerte groote verandering te wege brengen; niet echter, zo het ons voorkomt, by hen, die de inwendige betaamelykheid tot een grondslag of kenmerk der Zedelyk- | |
[pagina 386]
| |
heid stellen; welke grondstelling, zo ver wy weeten, hier te land meer algemeen is aangenomen, schoon het meerder leezen van Duitsche Schryvers, die echter in veele opzigten regtmaatigen lof verdienen, hierin sedert een geruim tydvak verandering gemaakt hebbe. Vanhier spreekt, onzes achtens, de Steller der aanmerking, op bl. 39, veel te algemeen van ‘onze hedendaagsche Moralisten, by welke de Zedekunde in den grond niets anders is, dan eene wetenschap, die ons leert, hoe wy gelukkig konnen worden, daar zy ondertusschen eere wetenschap is, die ons leert, hoe wy ons de gelukzaligheid moeten waardig maaken.’ Dit zou voornaamelyk in Duitschland te huis behooren; doch heeft niet alleen heden ten dage, maar reeds zedert de groote Mannen, leibnits en wolf, plaats gehad. Ter nadere verklaaring van het boven aangehaalde handelt de Auteur (§. 216) van de Heteronomie en Autonomie, of vreemde en zuivere Wetgeeving. De eerste heeft plaats, wanneer de Wil door iets anders, dan door zigzelven, of door zyne form, bepaald wordt, om iets te doen; duidelyker, door neigingen van belang, voortkomende uit de begeerde zaak zelve. Heteronomie geeft dus, volgens born, geen wil, die volstrekt goed is; dewyl de waarlyk goede wil alleen op zigzelven door het willen goed is, en niet door hetgeen hy uitwerkt, of door de geschiktheid ter bereiking van een of ander voorgesteld oogmerk. Autonomie is het tegengestelde hiervan, en heeft plaats, wanneer de Wil zigzelven, zonder eenigen invloed van neigingen, bepaalt, om iets te doen. Hierdoor is de Wil zigzelven tot eene Wet. Indien wy het wel begrypen, zal dit op hetzelfde uitkomen, 't geen men klaarer plagt uit te drukken, dat in het beoordeelen van het Zedelyke alleen de Betaamelykheid der daad zelve, niet echter Nut en Voordeel, moet in aanmerking komen. De Tegenstreevers zullen hiertegen inbrengen, dat waarachtig Nut altyd met het uit zigzelve Betaamelyke zal gepaard gaan. Doch al stemt men zulks ook toe, dan, dunkt ons, is 'er nog een aanmerkelyk onderscheid, of men het Nut of Voordeel, of het Betaamelyke, zig als het algemeene rigtsnoer zyner handelingen voorstelt; en de reden, die wy hier voor hebben, is deeze, om dat het gemakkelyker valt te oordeelen, wat betaamelyk en regtmaatig, dan wat weezenlyk voordeelig is, en ons eeuwig waarachtig heil, afgescheiden van zedelykheid, bevordert. | |
[pagina 387]
| |
Hieruit tragt voorts de Schryver (§. 219) de leer der Vryheid op te lossen, welke, volgens hem, even veel is, als Autonomie. ‘De vryheid,’ zegt hy, ‘kennen wy werkelyk door ervaring, dewyl wy aan ons zelven bevinden, dat wy, ja, door zinnelyke indrukken en aandriften aangedaan en gaande gemaakt, maar nogtans niet gedwongen worden.’ Veelen zyn met dit beroep op ondervinding, 't geen doorgaans de laatste toevlugt in dit moeilyk stuk is, niet te vreeden. Van hemert bekent ook, in eene bygevoegde aanmerking, dat het begrip der Vryheid, in de Schriften van kant zelven, nog niet genoeg bepaald is, en tragt dit nader te ontwikkelen, 't geen voornaamelyk hierop neder komt, ‘dat het stellige (Positive) der Vryheid bestaat in Zelfswerkzaamheid der (van den) Persoon by het willen; - dat de objective of voorwerpelyke gronden, op zigzelven beschouwd, slegts aanleidende gronden van het willen zyn.’ De aanmerking achten wy zeer juist, dat Zelfsbepaaling of Zelfswerkzaamheid het weezenlyke kenmerk der Vryheid uitmaakt, gelyk meermaalen is opgemerkt; doch die naauwkeurig ziften, willen hierin nog niet berusten, vraagende verder naar den grond of voldoende reden, waarom die Zelfswerkzaamheid zig meer zo dan anders bepaalt. Van hemert voorziet eene dergelyke vraag, en antwoordt, dat deeze vraag op hetzelfde neder komt, als, waaröm toch is de vrye wil vry. Het komt Recensent ook voor, dat daarvan geene nadere verklaaring te geeven is, en oordeelt met de beste verdeedigers der Vryheid, waarmede ook de Kantiaanen overeenkomen, dat de Vryheid te grooter wordt, naarmaate zy meerder door de zuivere reden, minder door neigingen en driften, bepaald wordt, en het grootst zyn moet in het hoogst volmaakte Weezen, 't geen, zig enkel door de hoogste reden bepaalende, zigzelven een wet is, en uit dit zuiver bezef en volmaaktste Vryheid niets zal doen, dan 't geen zedelyk regt, heilig en betaamelyk is. Hierop volgt wederom (§. 222) eene Tafel van Categorien der Vryheid. | |
1.
| |
[pagina 388]
| |
voorwerpelyk, volgens beginzelen: voorschriften. | |
2.
| |
3.
| |
4.
| |
[pagina 389]
| |
de dapperheid voor de voornaamste, zo niet de eenigste, Deugd hielden. Vanhier komt de Schryver (§. 233) op het hoogste goed. In den zin dat hoogste goed betekene het opperste goed, dat aan geene andere voorwaarde ondergeschikt is, is het de Deugd; doch hoogste kan ook aanduiden voleindigde, volmaakte (consummativum), en dewyl de Deugd nog niet het geheele en voleindigde goed, als voorwerp van begeervermogen van eindige redelyke wezens is, moeten zodanige wezens tevens gelukzaligheid begeeren, wyl zy dezelve behoeven volgens hunnen aard; waar uit dan eindelyk (§. 237) de onsterffelykheid der Ziele wordt afgeleid. Het bewys loopt aldus: ‘Dewyl een redelyk wezen in geen tydpunt van zyn bestaan volmaakte Heiligheid wel kan naderen, doch nimmer bereiken, en de Heiligheid als practisch noodzaakelyk geëischt wordt; zo kan dezelve, alleen in een voortgang, welke in het oneindige voortloopt, tot de volkomen evenredigheid aan dat idé aangetroffen worden. - Dewyl nu deeze nimmer eindigende voortgang niet mogelyk is, dan alleen in de veronderstelling van een in 't oneindige voortduurend bestaan en een volhardende Persoonlykheid van het zelfde redelyke Weezen; zo moet volgen, dat het hoogste goed alleenlyk, in de onderstelling van de onsterflykheid der Ziel, practisch mogelyk, en dat deeze onsterflykheid voor een postulaat der zuivere practische reden te houden zy.’ Wy willen tegen dit bewys, als geheel practisch, en als postulaat der practische reden, om in de taal van kant te spreeken, niet inbrengen; doch aanmerken, dat het ons voorkomt, dat het als betoog, in gewoonen zin, geen klem heeft; want, naar dien redeneertrant zou men, onzes inziens, ook kunnen besluiten, dat, ware het mogelyk, dat dit hoogste goed of die heiligheid ten eenigen tyde bereikt werdt door eenig redelyk weezen, hetzelve dan de verwagting van voortduurend bestaan ware afgesneeden. Op dezelfde wyze wordt ook beslooten tot het bestaan van God (§. 238), en het bewys komt kortlyk hier op neder. De twee deelen van het hoogste goed zyn heiligheid en gelukzaligheid. Zie boven. Dezelfde redenen die 'er pleiten voor eenen altoosduurenden voortgang van het eene, pleiten ook voor het andere, te weeten gelukzaligheid: doch daar die gelukzaligheid, een oorzaak, | |
[pagina 390]
| |
adaequaat aan dat gewrogt moet hebben, kunnen wy het Beslaan van God als postulaat der zuivere practische reden aaneemen. - De Leezers worden herinnerd, dat de Auteur in het voorige Deel zyn werk gemaakt heeft, de gewoone bewyzen voor het Bestaan van God, opperste Oorzaak van alles, te ontzenuwen; doch deezen, en wy met hen, zullen niet kunnen nalaaten te wenschen, dat hy ons daarvoor iets beters in plaats gegeeven hadt. Wat bewys klemt meerder, wanneer ik uit de veronderstelde en gewenschte volmaakte Gelukzaligheid besluit tot het bestaan van een volmaakte Oorzaak dier vooronderstelde Gelukzaligheid, of wanneer ik uit de bewustheid van myn aanweezen, uit de overweeging der zo verwonderlyke inrigting aller dingen, waarvan ons elke beschouwing doet verbaazen, besluit tot eene opperste en wyze Oorzaak van alles? Veel verschilt hierin het oordeel van van hemert van het onze, welke zig, onder anderen, in zyne Voorrede voor het derde Deel, bladz. 17 aldus uitlaat: Dit ons proefhoudend Geloof wordt wyders door deeze zelfde Wysgeerte, in volkomen zekerheid gesteld tegen alle de aanvallen der Atheisten, en der genen, die, in onderscheiding der Theisten, aan eene transscendentale Theologie alleen plaats geeven. Gelyk zy ons de hoop wel doet opgeeven, om de tegenwerpingen van deezen dogmatisch te wederleggen; zo beneemt zy echter tevens aan de pylen dier ongeloovigen alle scherpte, en doet ons, als de Leviathan by Job, de drilling der lance belagchen. - Dan, hoedanig dit ook zy, zien wy niet, wat nieuwe bewyskragt de Critische Wysgeerte daaraan gegeeven heeft; daar deskundigen weeten, wat 'er over de begeerte tot hooger gelukzaligheid, als een bewys voor voortduurend bestaan, enz. geschreeven is. Of ik zeg, De mensch heeft bezef van verlangen naar hooger gelukzaligheid, als in zyne ziel ingeweeven, of de Practische reden eischt of veronderstelt het hoogste goed, als een Postulaat, - dit, dunkt ons, zal toch na genoeg op hetzelfde uitkomen. Dus verre hebben wy wel het belangrykste, doch niet het grootste, gedeelte van den inhoud deezes Boekdeels doorgeloopen. Dewyl echter onze Recensie reeds vry uitgebreid is geworden, zullen wy van het overige slegts den voornaamen inhoud onzen Leezeren mededeelen, zonder 'er verder eenige aanmerkingen over te maaken. De Auteur handelt voorts over Oordeelskragt in 't algemeen; | |
[pagina 391]
| |
over den smaak of het vermogen om het schoone te beoordeelen, derzelver Formen; over het onderscheid tusschen het schoone en het aangenaame; over het zeggen: over den smaak valt niet te oordeelen; over de vraag: gaat in het oordeel van smaak het gevoel van lust vóór de beoordeeling van een voorwerp, of de beoordeeling vóór het gevoel? - Van het verhevene; verdeeling daarvan; konst, genie. Op bladz. 208 wordt, zo wy denken, door den Uitgeever, ons herinnerd, ‘dat de Heeren Logici zeer verkeerdelyk het woord symbolisch tegen intuitief hebben overgesteld. - Daar het intuitive der kennis tegen het discursive moet worden overgesteld, gelyk ons de Wysgeer van Koningsberg geleerd heeft.’ Deeze verdeeling intusschen der kennis in intuitief en discursief is zo gemeen in veele van de gewoone systemaas van Logica, ten minsten van hen, die de voetstappen van den beroemden wolff volgen, (Zie by. v. baumgart. Log. §. 369 - a. boehmii Log. §. 219 - engelhard. Log. §. 173 en 174), dat wy ons verwonderen, hoe wy dit almede door den Wysgeer van Koningsberg hebben moeten leeren. Eene byzondere Afdeeling voert ten opschrifte: Teleogische Oordeelskragt, dat is, over het beoordeelen der oogmerken en doeleinden der dingen. Liefhebbers der Wysgeerige Geschiedenis weeten, wat door zommige ouden en uit de laateren door descartes en maupertuis hiertegen is ingebragt. Van het historische van dit verschil wordt hier niet gemeld, maar de Auteur tragt de grenzen op te geeven, binnen welke dit oordeel moet beperkt zyn. - Eindelyk wordt alles besloten met eene Verhandeling over de Grenzen der menschelyke Kennis. - De Leezer, die zig ons verslag over den inhoud der voorige Boekdeeltjes herinnert, byzonder wat 'er gezegd is over Kennen en Weeten, over de speculative kennis omtrend de onsterfelykheid der Ziel, Bestaan van God, enz. kan genoegzaam opmaaken, wat hier verhandeld wordt, 't geen een kort resultaat is van al het geen ten dien opzigte verhandeld is. Aldus Leezers! hebben wy u in vier Voordragten met de voornaamste onderwerpen der in Duitschland zo veel gerugtmaakende Kantiaansche Wysbegeerte bekend gemaakt. Wat lot dezelve in ons Vaderland wil hebben, is niet te bepaalen. Eenigermaate werden onze Landgenooten daarmede bekend gemaakt door de Holl. | |
[pagina 392]
| |
Maatsch: der Weetenschappen, welke voor eenige jaaren de Vraag voorstelden: Wat men te denken hebbe van het Moreele bewys van Gods aanweezen, en wel, zo als hetzelve door kant is opgegeeven, als ware dit het eenige? De Antwoorden zyn te vinden in het XXVIII Deel der Verhand. van voornoemde Maatschappy; de twee eerste Antwoorden van j.c. schwab, Hoogl. te Stuttgard, en f.d. behn, Leeraar aan het Gymnasium te Lubek, zyn ter wederlegging van het gevoelen van kant; terwyl in het derde Antwoord van l.h. jacob, Hoogl. te Halle, het gevoelen van kant duidelyk en uitvoerig is voorgesteld. Wat men ook over de Kantiaansche Wysgeerte moge denken, wy hebben geen reden met den tweeden Verhandelaar te stellen, pag. 158. Num serio, an ut Sophistas suae aetatis irrideret, id fecerit, dictu est difficillimum. Of kant dit in ernst gedaan hebbe, of om de Sophisten van zynen tyd te bespotten, valt bezwaarlyk te zeggen. |