vele wezenlyke en schynbare verwarringen, als thans plaats hebben, ligt spoedig, naar zyn altoos weldadig plan, de heerlykste orde zal doen geboren worden. Maar de Schryver van dit kleine Volksboek houdt zich met deze algemene, recht Kristlyke, verwachting niet te vrede. Hy voedt veel bepaalder uitzichten, die wy ons verheugen zo weinig zekerheid te hebben; want zy zyn, in de daad, van een' zeer droevigen aart. In overweging nemende het over hand toenemen van het ongeloof, dat hy aan den geest van Revolutie, vooral, zo als die ten tyde van het Schrikbewind onder robespierre in Frankryk heerschte, voornaamlyk toeschryft, voorziet hy als waarschynlyk: ‘Daer God, naer zyne vrye verkiezing, met zyne genade aen geen volk verbonden is, zo zal by de Christenen, zodra het Christus verwerpend ongeloof onder hen den hoogstmoogelyken trap bereikt heeft, wederom verwerpen, en daertegen het Joodsche Volk, het welk, wegens hetzelfde ongeloof, reeds zoolang verworpen was, weder op- en aennemen.’ Deze verwachting wordt op de volgende gronden gebouwd: I. Het is duidelyk, dat de
Christenen in onze dagen tot die gesteldheid gekomen zyn, waartoe de Joden kort vóór hunne verwerping gekomen waren. II. De vaste hoop op ene zekere aanstaande algemene bekeering der Joden. Van bladz. 1-37 worden deze beide stukken ontwikkeld. De Schryver gaat hierin taamlyk vernuftig, evenwel verre van overtuigend, te werk. Hy zelf geeft daarom ook geen onbepaald geloof aan zyne bange verwachting, maar erkent liever, dat dezelve, indien men zich bekere, nog afgewend kan worden. Met dit inzicht besteedt hy de grootste helft van zyn geschryf aan gemoedelyke vermaningen tegen het ongeloof, en tegen de zogenaamde Neologen, byzonder de Duitsche, onder welker getal hy niet alleen de bedekte vyanden des Kristendoms, gelyk 'er zodanigen wezenlyk zyn, maar ook allen betrekt, die maar vryer denken, en van zyn stelzel van rechtzinnigheid in enig opzicht durven afwyken. Het gehele opstel is blykbaar met ernst en hartlykheid, maar met een bekrompen geest geschreven, en de verregaande bitterheid, die overal in hetzelve doorschynt, heeft ons dikwyls, onder het lezen, ergernis verwekt. Hoezeer de Schryver zichzelven van onverdraagzaamheid tracht vry te pleiten, wy kunnen niet afzyn hem den haatlyken sektengeest in ene ruime mate toe te kennen. Wat moeten