| |
De Tempel der Vryheid, in drie Zangen, door den Burger A.L. Barbaz. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1796. Het tweede Jaar der Bataafsche Vryheid. In gr. 8vo. 82 bl.
Dit Zinbeeldig Dichtstuk is, even gelyk de Vaderlandsche Lierzangen van denzelfden Dichter, inzonderheid vervaardigd ter gedachtenis van onze roemryke Staatsomwenteling, in den Jare 1795; ene Omwenteling, waarvan de verdienstlyke barbaz, in zyn Voorbericht, getuigt, dat in de Jaarboeken der Volken geen voorbeeld is te vinden, en die wel verdiende door ene bekwamer Zangster, dan de zyne, bezongen te worden. ‘Doch, zegt hy, daar, zoverre my bewust is, geen onzer beroemde dichters deze gebeurdtenis tot het onderwerp zyner zangen heeft genomen, verstout ik my zulks ten tweeden male te doen, in de hoop dat, zo de schoonheden de gebreken in myn werk overtreffen, de kenners toegeeflyk omtrent my zullen zyn.’ Indien de recht- vaderlandsche en vryheidlievende uitboezemingen van dezen achtingwaardigen burger algemeen zó mogten behagen, als zy ons behaagd hebben, zal men hem
| |
| |
vry wat meer, dan enkel' toegevenheid, verschuldigd wezen. Gelyk het verheven onderwerp zyner Zangen geheel onze goedkeuring heeft, verdient hy ook, wegens de behandeling van hetzelve, onzes inziens, geen geringen lof. De schoonheden overtreffen de gebreken in de daad zo verre, dat wy onzen Dichter, by aanhoudende oefening, nog eerlang ene der aanzienlykste plaatsen onder zyne kunstgenoten durven voorspellen. Op zeer vele plaatsen hebben wy grootsche trekken van ware poësy gevonden, en dikwyls werden wy door 's Dichters edel gevoel en beminlyk vuur geheel verrukt en wechgesleept. Byzonder trof ons in den eersten Zang de zinryke beschryving van den Tempel der Vryheid, van den weg die derwaards voert, en de aangenaamheid van het oord, waaruit dezelve zich verheft. Over de levendigheid, de deftigheid en het vuur, in de verhalen van onzen Dichter willen wy den lezer uit de volgende regels van den tweden Zang laten oordelen.
Wat dreunend krygsgerucht verheft zich tot de wolken?
Wat felle drift tot moord beweegt alom de volken?
Van waar dat slavenheir, zo talloos als het zand,
Dat aanspoelt uit de zee, langs 't Afrikaansche strand?
De koningen der aard', door schrik en toorn' gedreven,
Belust om 't Fransche Volk als slaaf de wet te geven,
Verzaamlen al hun magt, en dryven haar in 't veld,
En zyn stoutmoedig op hun saamvereend geweld;
Doch, aan den andren kant, doen de achtbre Vryheidzonen,
Dees sterflyke aardsche goôn belagchende op hun tronen,
Het Menschdom siddren door de vreeslykste oorlogsmagt,
Die immer in een kryg te velde wierd gebragt.
De aard davert op den tred der saamgerukte benden;
Zy torscht met tegenzin, op haar gekneusde lenden,
Al 't moordtuig van metaal, dat in de verte brult,
En de opgepakte lucht met vuur en damp vervult.
De minnelyke Vreê heeft zich van hier begeven;
Want reeds heeft de oorlogsgod den moordgalm aangeheven.
De woedende Belloon' verschynt uit 's afgronds kolk:
Zy zwaait haar helsche toorts, haar' gladgeslepen dolk.
En ment het woest gespan van Mavors yzren wagen;
Men ziet ze en schrik en dood straks voor zich henen jagen.
Natuur, die 't schouwspel ducht, dat haast wordt aangericht,
Dekt met een treurig floers haar vrolyk aangezicht;
Zy klaagt, met stormgehuil, nu zy haar vruchtbre velden,
Waar Ceres en Pomone elkander bly verzelden,
Ten prooij' ziet aan den hoef van 't hollend oorlogsros;
Terwyl het kroost van Mars, van alle banden los,
Den zwangren halm vernielt, de onrype vrucht doet sterven,
Vermaak schept, om den boom, belaên met ooft, te kerven,
| |
| |
Te vellen tot den grond; daar 't, door geen klagt geraakt,
Van 's landmans vruchtbaar hout verheven schanssen maakt.
De kunst van moordery, die krygskunst word geheten,
Doet weerzyds 't oorlogsvolk haar helsche lessen weten;
Doch, dat hun beider woên niet even gruwzaam schyn:
Het eene stryd voor goud, en 't andre om vry te zyn.
Daar vangt de slachting aan! daar dringen Vrankryks scharen
In 't hart van de oorlogsmagt der aartsgeweldenaren!
Daar vliegt de bliksem der verdelging wyd en zyd!
't Is of de dondergod het reuzenheir bestryd.
Sints 't eerst de dolle twist den vloekpool is ontvlogen,
Wierd nimmer zo veel bloeds door 't aardryk ingezogen,
Dan in dees wreeden kryg, dees slachting, zonder end,
Die tallooze offers naar den diepen afgrond zend.
Het lot der aarde is aan dit krygslot vast geketend:
Zy staart 'er siddrende op, en is daarin voorwetend:
Zo 't Fransche Volk verwint, dan word zy éénmaal vry,
Maar, zo het word verdelgd, dan blyft ze in slaverny.
De dood, die, onverzaad, hier rondspookt allerwegen,
Velt slaaf en Vryheidzoon, die, op elkaêr gezegen,
Al stervende, aangezet tot helsche uitzinnigheên,
Den kryg noch voeren, en noch woelen ondereen:
De een, fel verbitterd, om zyn vruchtelooze woede,
Vervloekt het oogenblik, dat hy zich strydwaart spoedde;
En de ander, noch door drift tot vryheid overmand,
Roept met gebroken stem: ‘Triomf ... myn Vaderland!’
De radren van 't afuit der zware kopren monden
Vermorslen hoofd en been van dooden en gewonden,
En rollen door het bloed, dat elks gelaat bespat;
Het vloeit langs beek en vliet, en verft het zilvren nat.
De stroomgoôn, opgewekt door Mavors dol geschater,
Verheffen, uit het lies, hun kruinen boven 't water:
De baard hangt klitsig van geronnen menschenbloed;
Zy grommen, rood van spyt, en vliên met meerder spoed:
Men ziet het Gallisch Volk nú winnen, dán verliezen:
De zege weet noch niet wat zy' zy dient te kiezen;
Zy ziet hoe fier de Gal zyn wettig recht verweert;
Maar, is 't rechtvaardigheid, die eeuwig triomfeert?
Enkelde taalfouten, gelyk noch voor nog op bl. 36, licht voor ligt op bl. 46, zyn aan des Schryvers kieschheid ontsnapt. |
|