Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Over de Planten op 't Gebergte.Schoon wy, in de laatst voorgaande Afdeeling, reeds een enkel woord van de Planten op 't Gebergte gezegd hebben, zal 't noodig weezen, nog iets, ten deezen opzigte mede te deelen. De benaaming van Berg is zeer onbepaald, en niet genoegzaam, om, op eene naauwkeurige wyze, vast te stellen, welke uitwerking die stand hebbe op de Planten. De laage Bergen, en het benedenste gedeelte der hooge Bergen, hebben, ten deezen aanziene, geene gemeenschap op de hooge Bergtoppen: men hebbe daarover onderscheiden te handelen. De laage Bergen zyn doorgaans bedekt met Houtgewas of Weiden, welker Gewas, hoog en weinig vast, den Natuurkenner onderrigt in 't geen de Analogie hem reeds deedt opmaaken. De afhellingen der Bergen verminderen zeer veel de werking des Lichts; de Schaduw duurt 'er veel langer dan in de vlakten, en de wolken, die 'er zich bykans ten allen dage opeenhoopen, veroorzaaken, behalven dat zy de zonnestraalen onderscheppen, een overvloedige dauw, die, uitwaasemende, nog meer de doorschynenheid der lugt verhindert. Uit deezen hoofde hebben de Planten een maakzel gelykvormig aan dat der vlakten; groote bladeren, hoog opgeschoote steelen, met weinig zydtakken: zy maaken eene middelsoort uit tusschen de kwynende Planten der laagte en die der hooge Bergtoppen. Deeze Planten neemen dikwyls in grootte af, wanneer men ze in de vlakte kweekt, en de rede dier afneeming is zeer eenvoudig. De hooge Bergtoppen zyn doorgaans boven het Wolkgewest; eene zuivere lugt, van dampen ontheeven, laat 'er aan de zonnestraalen eene onbelemmerde werking- | |
[pagina 530]
| |
Men kan, in de Werken van ulloa, saussure, en meer anderen, de uitgewerkte bewysstukken vinden, over de verschynzels, welke deeze dunheid des Dampkrings veroorzaakt. De Planten, welke zich blootgesteld vinden aan den invloed van een zo werkzaam Licht, zyn laag, digt getakt, met wolle bezet, en de grootte van derzelver bloemen overtreft menigmaalen die van het overige der Plant. Derzelver aankweeking vordert de grootste oplettenheid, en de eerste verandering, welke zy ondergaan, is eene vermeerdering der grootte, eene vermindering der wolagtigheid, of een geheel verlies van dezelve; dewyl, de werking des Lichts minder zynde in eene veel digter middenstoffe, de ontwikkeling der Plant min sterk wordt voortgezet. Dikwyls hebben Planten, die slegts twee duimen hoogte hadden, my rype zaaden gegeeven, die, in myn tuin, my Planten opleverden, welker bladeren een voet haalden. Een ander verschynzel, 't welk deeze Planten verschaffen, is derzelver tedergevoeligheid voor de koude. In den eersten opslage komt het verbaazend voor, dat de voortbrengzels van eene Lugtstreek, waar de Sneeuw negen maanden blyft liggen, de Vorst schuwen, zelfs de Herfstvorst: maar de sneeuwlaagen vormen een digt bekleedzel, 't welk de Planten dekt, en de koude belet tot dezelve door te dringen. - De Waarneemingen, welke ik, geduurende den Winter, gedaan heb op de Alpen, geregtigen my, om te gelooven, dat de Groei, schoon vertraagd, onder de Sneeuw volduurt. Daar nu bykans alle regenvlaagen, zelfs in 't hartje van den Zomer, in sneeuw nedervallen, houdt dezelve daar stand, vóór dat de Herfstvorst begint, en de dooi, in den Voortyd, is niet voltrokken, dan op een tyd, wanneer men geen wederkeerende koude te vreezen heeft. Waaruit volgt, dat de Planten, op hooge Bergtoppen, nimmer aan de koude zyn blootgesteld, en dat men reden heeft om ze in Oranjehuizen te kweeken. Ik heb hier boven gezegd, dat de Groei niet volstrekt afgebrooken wordt in den Winter. In de daad, 'er dringen altoos eenige straalen door de sneeuw heenen, en de zwarte grond der Alpen drinkt ze in; de sneeuw in den Voortyd smelt altoos in dat gedeelte 't welk den grond raakt; dikwyls heb ik geheele sneeuwvlakten gezien, die eene eenpaarige uitgestrektheid vertoonden, en van onderen uitgehoold waren: de grond | |
[pagina 531]
| |
was bedekt met bloemen. Men ziet dikwyls de Planten met zaaden, op het oogenblik dat de sneeuw wegsmelt, geheel volkomen. Hoe hooger een Berg is, en hoe langer de sneeuw op dezelve blyst liggen, hoe meer de Planten, vandaar herkomstig, alle zorge vorderen, als men ze aankweekt. Op de laage Bergen, dekt de sneeuw de Planten veel laater, en verlaat ze veel vroeger; gevolglyk kan men derzelver voortbrengzelen in de vlakte veel beter voortkrygen. De Aarde, op het Alpische Gebergte, is nog eene byzondere bykomende omstandigheid, uit de ligging voortkomende: dezelve is zwart, en bykans ten eenemaale zamengesteld uit ontbondene Plantgewassen, een weinig meer ontbonden dan Turfaarde, maar op dezelfde wyze. De lange duur van de sneeuw verklaart de vorming deezer Aarde. Ter opheldering hier van mag ik den Leezer verwyzen tot de Afdeeling, die ten Opschrift heeft: De Invloed der Lugtstreeke op den aart des Gronds. Men maakt deeze Aarde na, door een mengzel van Heide met Teelaarde; en de Planten der Alpen slaagen 'er zeer wel in, zelfs de Graanen. Uit deeze beginzelen, wegens de vorming der Planten op de Alpen, volgt, dat de Planten, die enkel van die der Vlakte verschillen door deeze Characters, slegts moeten aangemerkt worden als verscheidenheden: dus zal het getal der opgetelde Soorten by de Plantbeschryvers veel opkorten, en veele van de Planten der Alpen, als Soorten beschreeven, zullen ondergeschikt moeten worden als verscheidenheden aan de gemeene Soorten. | |
Van de Planten in de Veengronden.De Planten in de Veen- of Turfgronden hebben desgelyks eene wyze van bestaan aan dezelve byzonder eigen. De Turfmaakers in Holland kennen, op het zien der Planten, den aart der daar onder liggende Veengronden, dikwyls tot eenige voeten diepte, en bedriegen 'er zich nooit in. De Planten der Veengronden zyn zeer slenterig; de stammen zwak en weinig getakt; de bladeren klein, langwerpig, en den meesten tyd glad; de bloemen zyn klein van stuk, weinig, en hebben een schraal voorkomen; doch 't geen de Planten in de Veengronden bovenal kenmerkt is eene blaauwagtige tint, welke men op elk derzelve gewaar wordt, en zich nog klaarder laat | |
[pagina 532]
| |
ontdekken wanneer men een begroeid Veenland op zekeren afstand beschouwt. De Boomen, in de Veengronden groeiende, zyn klein, krom, en dikwyls verdraaid. Menigmaalen heb ik Veengronden onderkend, in de Bosschen, aan de schielyke verkleining der Boomen; en, den Grond onderzoekende, vond ik de aanduiding van dit uitwendig teken bewaarheid. Ondertusschen is de vermindering in grootte, welke men waarneemt in de Planten der Veengronden, dezelfde niet als op de Bergen: de omstandigheden, welke dezelve vergezellen, verschillen zeer veel, en wyzen een verschillende oorsprong aan. In de Veengronden is het eene soort van kwyning en verzwakking van de geheele Plant, blykbaar in de zwakke houding, aan de kleinheid en schraalheid der Bloemen op de toppen: integendeel gaat, op het Gebergte, de kleinheid der Planten gepaard met de veeltakkigheid der stammen, sterk door derzelver geringe hoogte, alsmede met eene groote bloemrykheid, en sterkte der voortteelingsdeelen. Het is my altoos moeilyk voorgekomen te begrypen, waarom de Planten der Veengronden, die groeijen in eene aarde eeniglyk zamengesteld uit overblyfzels van Planten, alle kenmerken draagen van schraale en vermagerde Planten. Zou de soort van ontbinding, welke de Planten ondergaan als dezelve in Veenaarde veranderen, dezelve berooven van de voedende beginzels, welke men in de mestvaalten aantreft? Doch waarom zou dan de Veenaarde een goede mest zyn, over 't land verspreid? Zou het daaruit ontstaan, dat de menigte van dampen en de koelheid, welke zich daar vereenigen, nadeel doet aan het leevenmaakend uitwerkzel des lichts? Maar ik heb geen onderscheid opgemerkt tusschen de Veengronden der Vlakten en der Alpen, met betrekking tot derzelver invloed op de Planten. Het blykt, derhalven, dat de invloed der Veengronden op de Planten, tot nog toe, onbekend is; en ondertusschen zoude deeze meer dan ééne duisterheid in de Historie der Planten opklaaren. Overeenkomstig met het geen ik hier boven gezegd heb, mag men besluiten, dat een zwakker gesteltenis, een kleinder gestalte, en het gemis van wolagtigheid, niet genoeg is om als eene Soort te onderscheiden eene verscheidenheid van een gemeene Plant, in Veenaarde ge- | |
[pagina 533]
| |
groeid. Ik heb elders eenige voorbeelden daarvan opgegeevenGa naar voetnoot(*). | |
Van de Waterplanten.Onder de benaaming van Waterplanten hebbe men geene andere Planten te verstaan, dan die zich onder het water ontwikkelen, of welker Bloem en eenige Bladeren op de oppervlakte des waters dryven; Planten, welker wortel alleen in het water staat, en desgelyks in de lugt groeijen, wanneer het water weggedampt is, mag men als tweeslachtige aanmerken. De Waterplanten zyn op eene zeer zwakke wyze toegesteld; derzelver vaten hebben een celagtig weefzel, met groote tusschenruimten, vol van eene wateragtige stoffe: men zou zeggen, dat zy zich niet uitbreiden dan om aan de oppervlakte te komen, en daar de lugt in te ademen. Deeze Planten hebben noch Wolligheid, noch Doornen: derzelver onder het water gedompelde bladeren zyn vezelagtig, verdeeld in draaden, even of men een gewoon blad uitsneed om 'er alleen de vezels in te laaten; de bovendryvende bladeren, integendeel, zyn volkomen. De Bloemen staan op 't einde, en zwemmen op de oppervlakte des waters, of 't zyn bybloemen, bykans onzigtbaar, die onder het water blyven. | |
Kweeking der Waterplanten in de Lugt.Verscheide Waterplanten, welke ik gezien had in de opgehoogde gronden aan de kanten der graften, en die daar veranderingen ondergaan hadden, hebben my het denkbeeld ingeboezemd om Proeven hier op te neemen. Ik verzamelde het zaad van den Water-Ranonkel (Ranunculus aquatilis, L.)Ga naar voetnoot(†), en op denzelfden tyd het zaad van eenige Planten, die reeds in de Lugt gegroeid waren. Deeze twee soorten van zaad zaaide ik in een zandgrond van middelmaatige droogte. Deeze zaaden zyn opgekomen, en ik heb Planten gekreegen van een tot drie | |
[pagina 534]
| |
duimen hoog, welker stam recht was, maar een weinig geboogen aan het ondereinde. Zy hadden eenige zeer korte bladeren, die van elkanderen weeken, schoon de Moederplant die gelykwydig hadt, en de bovenbladeren niervormig, welke desgelyks aan deeze nieuwe Planten ontbraken. De Bloemen waren zo groot en sterk als die van Planten welke eenige voeten lang zyn, die in 't water groeijen; zy hebben my vrugtbaar zaad gegeeven, - Ik hou my overtuigd, dat men, deeze Proeve eenige jaaren voortzettende, aan deeze Plant alle de eigenschappen zou geeven van een Plant die in de Lugt groeit. Het Water is eene veel digter vloeistoffe dan de Lugt: het biedt, derhalven, een veel grooter tegenstand aan het Licht; en de Planten, die zich in 't water ontwikkelen, bevinden zich, in veele opzigten, in denzelfden staat als de van licht beroofde Planten. Deeze Planten, derhalven, laatende groeijen in de vlakte, is dezelve blootstellen aan eene werking des Lichts, welke oneindig sterker is; en ik vind dezelfde overeenkomst tusschen de Waterplanten gegroeid in het water en die in de lugt opschooten, als tusschen de Planten die in de Vlakte en op hooge Bergtoppen groeiden: in de daad, deeze Planten, in de Lugt opgeschooten, hadden, even als de laatstgemelden, laage steelen, een veel sterker gestalte, veel grooter bloemen naar evenredigheid van de steel, en beter gevormd. Deeze nieuwe Proeve bevestigt, op eene onbetwistbaare wyze, de verschillende uitwerkzels des Lichts in de verschillende Lugtstreeken. Naa de genomene Proeven, van welke ik hier verslag gegeeven heb, en op myne laatste Reize in Holland gedaan, heb ik eenige Planten Water-Ranonkels gevonden in het losse Duinzand, welke nog veel kleinder waren, dan ik door voortteeling bekomen had: dan zy bevestigen het reeds voorgestelde; dewyl zy groeiden op eene plaats, waar de oorzaaken van de verkleining der steelen, en de verdere characters, zich kennelyk aanweezen. | |
De Uitwerkzels der Lugtstreeke op de Kleur en Geur der Planten.De Kleuren der Planten zyn een onmiddelyk uitwerkzel des Lichts; een Plant, die in de schaduw groeit, is mis- | |
[pagina 535]
| |
kleurig: in het Licht neemt dezelve de kleuren, haareigen, aan. Bonnet heeft deeze twee staaten gegeeven aan de onderscheide deelen van dezelfde Plant, byzonder aan een Wyngaard-rank, welke hy liet groeijen, door verscheide blikken huizen van elkander verwyderd; de tusschenstanden waren groen, terwyl alle de gedeelten, die bedekt waren, zich verwelkt vertoonden. De Proefneemingen van bonnet bewyzen daarenboven, dat het niet de warmte is, door het licht voortgebragt, maar de werktuiglyke werking der lichtstraalen, die de Planten kleurt; want de Planten, in de schaduw gehouden, blyven, schoon zy onderscheide graaden van warmte kreegen, alle ongekleurd. De beginzels, welke ik elders ontvouwd heb, wegens het VuurGa naar voetnoot(*), verklaaren dit verschil van werking op eene zeer eenvoudige wyze. Naardemaal de Kleuren der Planten een zo onmiddelyk uitwerkzel zyn van het Licht, zo volgt, dat de meerdere of mindere sterkte van 't zelve verschillende uitwerkzels moet te wege brengen; en, by gevolge, dat de Kleuren der Planten, aan een zeer leevendig en sterk licht blootgesteld, veel leevendiger moeten zyn, dan die in een veel zwakker licht groeijen. In de daad, de Planten der Alpen hebben een veel somberder groen; de deelen naby die ter voortteelinge geschikt zyn treft men dikwerf gekleurd aan. Veele verscheidenheden der Planten op de Alpen onderscheiden zich door dit kenmerk. Naar gelange men hooger op het Alpische Gebergte komt, vermeerdert het getal der witte Bloemen: de roode en blaauwe neemen naar evenredigheid af. Eene dergelyke uitwerking van de dunheid der Lugt, op de hooge Bergtoppen, te verklaaren, zou van veel aanbelangs weezen, en eenig licht verspreiden over dit zo duister gedeelte der Plantkunde, de Kleuren betreffende. Ten zelfden tyde dat de Planten met gekleurde Bloemen min talryk op de Bergtoppen worden, ontdekt men dat de Kleuren der zodanige, die ze behouden, veel sterker zyn: en de andere soorten met witte Bloemen in de vlakte neemen 'er eene meer of min diepe tint aan. Hoe dezelfde stand meer luisters kan byzetten aan de Kleuren van zekere Planten, terwyl dezelve het bestaan van an- | |
[pagina 536]
| |
dere tot witte Bloemen bepaalt, is nog onbekend, en verdient de naspeuring der Natuuronderzoekeren. - In 't algemeen mogen wy aanmerken, dat, hoe meer eene Plant aankweeking ondergaan heeft, hoe meer de Bloemknoppen verscheidenerlei Kleuren vertoonen. Eenige in 't wilde groeiende Planten verschillen desgelyks, en Planten van eene andere Kleur schieten op te midden van die de gewoone Kleur vertoonen. Zyn deeze veranderingen enkele afwykingen, of behooren ze tot de Soort? Dit moet nog onderzogt worden. Het Groen der Planten hangt meer van de Lugtstreek af dan de Kleur der Bloemknoppen. Men merkt in 't algemeen op, dat het groen van de Planten der Alpen doorgaans donker is; dat der Planten in Veengronden bleek, en trekkende op het blaauwe; dat der Planten in de Bosschen bleek groen, trekkende op het geele. Men moet deeze kleurschakeeringen niet vermengen met de uitwerking der wolligheid, welke de kleur der Planten wit doet worden, of verandert. - Eene waarneeming, het Groen betreffende, is de Zeegroene kleur, eigen aan de Planten van den oever der Zee, en der Zandgronden tusschen de Keerkringen gelegen, bovenal aan de Grasplanten. Wat kan de invloed weezen van die liggingen op de Planten, welke aldaar groeijen? Wederom een voorwerp van nader onderzoek; want men mag geene uitwerkzels zonder oorzaak stellen. De Geur en Smaak der Planten hangen af van de Lugtstreek. De Cranson Officinal, welke in Groenland geen smaak heeft, nam, in Engeland overgebragt, in den tyd van eenige maanden, denzelfden smaak aan met die daar natuurlyk groeit: de warmte der plaatze brengt derhalven veel toe tot het vermeerderen van Smaak en Geur der PlantgewassenGa naar voetnoot(*). Ik zal 'er byvoegen, dat de Melilot bleu, (een Klaverplant) die een zo doordringenden geur heeft in eenigzins warme Landen, dien geur, in Holland voortgeteeld, mist. Verscheide jaaren heb ik dit beproefd. Te Parys heb ik dien geur min sterk gevonden dan in Zwit- | |
[pagina 537]
| |
zerland, en by gevolge nog min sterk dan die men in Italie kweekt. De Speceryen en Droogeryen, die de sterkste Geur van zich geeven, en de sterkst prikkelende Kruideryen, komen uit heete Gewesten: in de Zuidelyke treft men de reukrykste aan, terwyl, die der koude Wereld-oorden geen Geur van zich geeven. Planten zelfs, die derwaards gebragt worden uit een min koude Lugtstreek, verliezen, in korten tyd, deezen Geur, aan dezelve eigen. Genoeg is het hier aan te duiden, dat de Lugtstreek, op eene zeer onmiddelyke wyze, werkt op de Geur en Smaak der Planten; dat de Planten deeze hoedanigheden verliezen naar gelange zy in kouder Oorden komen; en dat, in tegendeel, deeze toeneemen naar gelange van de meerdere warmte der Lugtstreeke; dat de Planten, in een en het zelfde Land, te geuriger zyn naar maate zy op eene warmer plaats groeijen, als op Rotzen, geheel open en drooge gronden; en van deeze hoedanigheid minder bezitten als de plaats der groeijinge vogtig of beschaduwd is; eindelyk dat de Planten der Alpen zeldzaam volgeurig zyn, schoon de werking des Lichts daar zeer sterk is. Het is, derhalven, minder de sterken helderheid des Lichts, dan de aanhoudenheid, en de warmte welke 't zelve medebrengt, waar door, in het groeiend Ryk, de Geur- en Smaakdeeltjes ontwikkeld worden; in tegendeel zyn 'er andere omstandigheden in het Plantenryk, die derzelver herkomst verschuldigd zyn, veeleer aan de leevendigheid en helderheid des Lichts, dan aan de Warmte; als, by voorbeeld, de Wollige en Hairige stoffe op de Planten, waarvan wy hier boven gesprooken hebben.
('t Vervolg en Slot by eene nadere gelegenheid.) |
|