| |
Bedenkingen over de gelykheid, vrymagtigheid en oppermagt.
Gelykheid kan geenszins betekenen dat alle menschen in alle opzichten volmaakt gelyk zyn. Iemand mogt zeggen: dat is eene gemeene aanmerking; dat weet elk. Maar hoort en ziet gy dan niet, dat zeer veele van onze medeburgers zoo spreeken en handelen, als of alle menschen, in alle opzichten, zoo volmaakt gelyk waren, dat deeze Gelykheid aan geene uitzonderingen onderworpen ware? - Waarom, vraagen de Vrouwen, zyn wy ook geene Stemgerechtigden? Waarom ook geene Leden van den Raad en van de Regeering? Hebben de Mannen meer verstand en bekwaamheden voor den Burgerstaat dan de Vrouwen? Wat beelden zich die langöoren wel in? Hebben zy dan nooit gehoord van de Amazonen? Weeten zy niet dat het hoofd van alle Russen eene Catharina is? En zyn zy alle de bekwaamheden van onze Wilhelmina vergeeten? - De Armen, zelfs die van de Burgery onderhouden of ondersteund worden, vraagen: Waarom mogen wy niet stemmen? En waarom worden wy ook niet cot de gewigtigste Posten, of voordeeligste Ampten en Bedieningen, geroepen? Zyn de Ryken alleen de bekwaamste, de kundigste, de verstandigste, de braafste,
| |
| |
Burgers? Of zyn zy, in 't algemeen genomen, van de vroegste ryden af, en door alle eeuwen heen, niet de onderdrukkers en opslokkers van hunne min gegoede medeburgers, de bederveis en verwoesters van het Land geweest? - Deeze Ongelykheid, waar over dus de Vrouwen en mingegoeden klaagen, beweert men dat ook vierkant strydig is met de Vryheid, waarvan men thans zoo veel ophefs en geschreeuw maakt. Het is, zegt men, niet anders dan Overheersching die de Vrouwen en mingegoeden dus in haare natuurlyke en eigendomlyke Rechten, in haare Gelykheid als Menschen en Burgers, te kort doet en benadeelt. - Toen onze Fransche Broeders ons de Vryheid hadden bezorgd, scheen men alles gelyk te willen maaken. De Wapens moesten uit de Kerken en Zerken, van de Huizen en Rytuigen; in geene Steden, vooral in geene Kerken, zou men meer begraven; buiten de Steden zou eene algemeene Begraafplaats zyn; geene Liveryen mogten meer gedragen worden, want de Knegt was zoo goed als zyn Heer. - Dat men buiten de Steden, en vooral in geene Kerken, behoorde te begraven, is reeds overlang en meermaalen, ter bevorderinge of ter bewaaringe van de gezondheid, en dus ten beste der Zamenleeving, aangepreezen. Men weet dat het begraven in Kerken de uitvinding is van Bygeloovigheid en valsche Staatkunde, die elkanderen doorgaans ten dienste staan. Hadt men terstond voor bekwaame Begraafplaatsen, vooral buiten de Steden, gezorgd, en dan het begraven in de Kerken verboden, het Volk zoude hier zoo weinig tegen gehad hebben, als tegen het vernietigen van galgen en raden, het geen terstond geboden en ter uitvoering gebragt is. Dan de eene of andere spaak in het wiel gestoken belemmert dit heilzaame werk, terwyl men drok bezig is de Wapenborden te removeeren en de Liveryrokken uit te schudden. Zoo yvert men voor de Gelykheid. Maar op dien voet voortgaande, moet men ook de byzondere Kleeding, die
in sommige Steden zeer belaglyk is, van de Kinderen en oude Mannen en Vrouwen, die in Wees- en Armhuizen onderhouden worden, voor Burgerkleederen verwisselen, om ze niet aan hun rokje te konnen kennen. Ja, om deeze soort van Gelykkeid te bevorderen, mag men nog wel ordonneeren dat alle Burgers eene egaale kleeding dragen moeten. Ziet men kans om in onze geheele Republiek de leevenswyze der Broederen te Seyst door te dringen, dan mag men die manier van leeven nog gebleden om dus de Gelykheid nog al verder voort te zetten Eindelyk zullen alle rangen, alle onderscheidingen van stand en jaaren, en alle onderwerping, door deeze Gelykheid ve nietigd worden.
Maar als 'er geene onderscheiding, geene onderwerping, geene ondergeschiktheid, is, kan geene Maatschappy bestaan, veel minder gelukkig bestaan. De bloote Reden leert, dat de Overheden of Bestuurders, of hoe gy ze anders gelieft te noemen, meerder
| |
| |
in rang zyn dan de Burgers, of de overige leden der Maatschappy; dat de Man het hoofd der Vrouwe is; dat de Ouders gezag hebben over de Kinderen, de Heeren of Meesters en Vrouwen over hunne Dienstboden; dat zelfs de Ryken, indien zy, naar hun vermogen, den Staat en de Behoeftigen ondersteunen, de achting der overige Burgers, vooral der Armen, waardig zyn; als ook, dat de Jongen eerbied moeten hebben voor de Ouden. Maar, daar de Menschen, alleen als Menschen beschouwd, buiten eenige betrekking, in zoo verre aan elkanderen gelyk zyn, dat zy dezelfde menschelyke Rechten hebben, mag de eene mensch den anderen mensch in geenerleie opzichten, hoe ook genaamd, benadeelen. De Bestuurders mogen de Burgers alzoo min als de Burgers de Bestuurders, in eenigerleie opzichten, te kort doen, of mishandelen. Niemand, wie hy ook zyn moge, mag aan eenen anderen doen, het geen hy ten zynen opzichte, en in het zelfde geval zynde, naar waarheid en rechtvaardigheid, zoude afkeuren. De persoon, het ligchaam, het leeven, de goederen en alle rechtvaardige bezittingen, groot of klein, van den allergeringsten Burger moet, in eene welgeregelde Maatschappy, zoo veilig en zeker zyn, als van den Alleraanzienlyksten en Ryksten. In geval van verongelyking, moet den Armen even goed recht als den Ryken wedervaaren: geene aanneeminge des Persoons moge hier immer plaats hebben. Zie daar de waare en eenige Gelykheid. Voor het overige blyven alle natuurlyke rechten en burgerlyke betrekkingen, die uit overeenkomst bestaan, ongeschonden, en alle de betreklyke plichten in zyn geheel. De Bestuurders moeten wél regeeren, en het algemeene weizyn behartigen. De Burgers moeten hunne Bestuurderen behoorlyke achting, getrouwheid en gehoorzaamheid, bewyzen. De Man moet zyne Vrouw liefhebben; de Vrouw moet haaren Man, als het hoofd des huisgezins, eerbiedigen. De Ouders moeten voor hunne Kinderen zorgen; de Kinders moeten hunne Ouderen eeren en
gehoorzaam zyn. De Heeren of Meesters en Vrouwen moeten hunne Dienstboden billyk behandelen; de Dienstboden hunne Heeren en Vrouwen, in al wat recht en billyk is, onderdaanig zyn, en de Jongen moeten eerbied hebben voor de Ouden. De dus bepaalde Gelykheid kan alleen in eene Maatschappy bestaan, en beteugelt tevens de woeste en Land en Volk verdervende Vryheid. Wat zou het zyn als een iegelyk deedt wat hem behaagde, zonder zich met zyne betrekkingen, noch met het recht of de belangen van eenen anderen, te bemoeijen? Neen, het is noodzaaklyk de gerustheid en veiligheid der Maatschappy te bevorderen, door eenige orde en eenige billyke regelen onderling te betrachten. Hetgeen wy niet willen dat ons aangedaan worde, men kan dit niet te veel herhaalen, moeten wy ook niet doen aan anderen. Meenen wy recht te hebben eene billyke behandeling van onze Medemen- | |
| |
schen en Burgers te verwachten, dan erkennen wy ons ook verplicht te zyn anderen zoo te behandelen als wy gaarne behandeld zouden worden. Dit alles (vraagt het slechts uw geweeten) is de stem der Reden, en, erkennen wy het gezag der Gewyde Schriften, dan is dit alles onze onvermydbaare plicht, gelyk wy in dezelve allerwegen zien konnen.
De Mensch, in het afgetrokkene, als Mensch beschouwd, staat met zynen Natuurgenoot, met zyn Naasten, gelyk. De Mensch is het voortreflykste Wezen, het heerlykste Schepsel van God hier op aarde. Hy munt, vooral in verstandelyke vermogens, zeer verre boven alle andere Schepselen hier op aarde uit. Hy moet zich overeenkomstig deezen zynen verhevenen staat gedraagen, en van zyn naasten behandeld worden. Hy mag zynen naasten geen kwaad doen, niet mishandelen, niet onderdrukken, noch van zynen naasten, wie hy ook zyn moge, beledigd, mishandeld of onderdrukt worden. Recht en Gerechtigheid moeten zy onderling handhaaven. Zy mogen, in verscheldene opzichten, ongelyk, zelfs zeer ongelyk, zyn; maar zy moeten elkanderen als Natuurgenooten, als Medemenschen, als Schepzels van dezelfde soort, behandelen. God de vrymagtige God, die met het zyne doen mag wat hy wil, mag, maar zyne oneindige wysheid, zyne gaven, goederen en voorrechten, zeer ongelyk onder de menschen hebben uitgedeeld, zoo dat de menschen daar door aan elkanderen zeer ongelyk zyn; de onderlinge billyke behandeling moet, desniettegenstaande, onder hen plaats grypen. Vergelykt de schoonste, de gezondste, de sterkste, van ligchaam, by de mismaaktste, zieklykste en zwakste; vergelykt de verstandigste, de schranderste, de geoefendste en kundigste, by de dwaaste, domste en onkundigste; vergelykt de rykste by de armste; vergelykt de bekleeders der aanzienlykste posteu in den Burgerstaat by den geringsten daglooner, die den zwaarsten en laagsten arbeid voor een klein loon moet verrichten, en zy schynen geene Natuurgenooten, geene Wezens van dezelfde soort. Maar als Menschen staan zy alle op gelyken voet. Zy hebben alle dezelfde menschelyke en burgerlyke Rechten. By deeze Rechten moeten zy elkanderen handhaaven: vooral is dit de post der Overheden; en, wanneer zy het tegendeel onderneemen, zyn zy hunne hooge waardigheid geheel onwaardig. De Overheden moeten de gemeene zaaken in acht neemen, zy moeten
alles ten algemeenen nutte bestuuren, maar zy mogen de Burgers niet overheeren. De Burgers moeten hunne Bestuurders eerbied, getrouwheid en gehoorzaamheid, bewyzen. Zy mogen hunne bezwaaren, klagten en verzoeken, wel inleveren en voordragen, maar mogen geene gewelddaadige middelen in het werk stellen ter bereiking hunner oogmerken; dat ware opstand tegen de Overheid, en men mag geen kwaad doen op dat 'er goed uit voortkome. Indien geweld immer geoor- | |
| |
lofd is, kan het alleen in één geval zyn, naamlyk, ter zelfverdediging, om het ons aangedaane geweld af te keeren.
it zy genoeg gezegd aangaande de Gelykheid; laaten wy nu onze gedachten ook laaten gaan over de vrymagtigheid, of souverainiteit.
Dit woord is veel gebezigd, en wordt nog zeer veel gebruikt, met toepassinge op zoogenaamde Monarchen, Keizers, Koningen, Prinsen, Graaven en andere Overheids-Persoonen, ook wel ten opzichte van een Volk of Natie, maar, naar myn inzien, geheel en al ten onrechte, waarom 'er ook zeer veel misbruik van gemaakt is. Hy, die vrymagtig is, mag, zonder eenige bepaaling, alles doen wat hy wil. Maar onder alle zelfstandige Wezens in het onbegrensde Al, is maar één éénig Wezen vrymagtig, en dat Wezen is god: alle andere zyn gesubordineerde of ondergeschikte Wezens.
Het eeuwig, onafhanglyk, Wezen, de eerste Oorzaak van al wat bestaat, kan geen zelfstandig Wezen beschouwen, dat zyn werk, zyn eigendom, niet zy. Hy heeft een volstrekt recht op al wat bestaat, en kan en mag dus naar zyn welgevallen daarmede handelen. God alleen mag met alles al doen wat hem behaagt. Hy is aan niemand eenige verantwoordinge verschuldigd, gelyk hy ook onder geene wet staat of staan kan, dewyl niemand boven hem is. Hy alleen is vrymagtig. Hy is in den hemel, en doet al wat hem hem behaagt. Naar zyn welgevallen handelt hy met alle de bewooneren van hemel en aarde, zonder dat iemand zyne hand afslaan, of tot hem zeggen kan, wat doet gy?
De Schepter der Vrymagtigheid voegt ook eeniglyk en alleen in de hand van God. Het eeuwige Wezen kan niet anders dan volstrekt volmaakt zyn, om dat het, eeuwig zynde, onafhanglyk, oneindig, albevattend en onveranderlyk, is. Oneindige Wysheid kan niet faalen; volmaakte Rechtvaardigheld is onkreukbaar; vleklooze Heiligheid kan geen zedelyk kwaad willen, noch werken; loutere Goedheid kan niets anders dan geluk en heil met haare afhangelingen bodoelen; de Volmaakte, en Onveranderlyke, kan zichzelven niet verlochenen. Dus God is volstrekt en alleen vrymagtig, hy kan en mag alles doen wat hem behaagt, maar hem behaagt niets, ja, uit hoofde van de volmaaktheid zyner Natuure, kan hem niets behaagen, dan het geen wys, rechtvaardig, heilig en goedertieren is. - Maar wat zyt gy, ô Mensch! hoe voortreflyk een Schepsel gy ook zyn moogt, in vergelykinge van uwen Schepper! zeker minder dan niet, en ydelheid. Schaam u, ô Mensch! dat gy u den tytel, dien God alleen toebehoort, zoudt willen aanmaatigen.
Monarchen, Keizers, Koningen, Prinsen. Graaven en alle Overheids-Persoonen, welke tytels zy ook mogen dragen, zyn alle
| |
| |
niet meer dan Menschen; zy zyn alle, zoo wel als de geringste hunner medemenschen, schepsels, afhangelingen, van God; zy staan alle onder de Godlyke Wet, het zy die der Reden of van hun Geweeten, door God in hun binnenste geschreeven, of der Openbaaring, indien zy die kennen en erkennen. Van waar hebben zy dan de Souverainiteit? Geenszins van God, die heeft dezelve nimmer aan hun opgedragen. Ja, het zy met eerbied gezegd, oneindige Wysheid wilde noch konde de Vrymagtigheid immer aan zulke kortzichtige, zwakke en feilbaare, schepselen in handen geeven. Hebben zy dan de Vrymagtigheid van het Volk of de Natie? Maar bestaat het Volk niet uit kortzichtige, zwakke en feilbaare, schepsels? Van wien heeft het Volk de Souverainiteit? Van niemand. Hoe kan men dan opdragen aan eenen anderen het geen men zelve niet bezit? Of hebben de zoogenaamde Souverainen zichzelven, door overmagt en geweld, de Vrymagtigheid aangemaatigd, om hunne Natuurgenooten te overheeren en tot Slaaven te maaken? dan zyn zy zeker den vloek van God, en de verontwaardiging hunner medemenschen, waardig. Zou men met waarheid konnen zeggen, dat iemand van de menschen boven de Wet was? Is niet de Regel, ‘het geen gy niet wilt dat een ander u zal doen, doe dat ook niet aan een' ander;’ is deeze Regel niet de Wet der Rechtvaardigheid? Eischt, daarboven, de Wet der Liefde niet, ‘dat wy anderen moeten doen, zoo wy gaarne hadden dat anderen ons deeden?’ Leert de Reden niet, dat wy zoo wel de Wet der Liefde als der Rechtvaardigheid moeten betrachten? Zonder Rechtvaardigheid is het onmogelyk dat eenige Maatschappy zou konnen bestaan; en zonder Liefde kan ze onmogelyk gelukkig zyn. Deeze twee Regels maaken dus de grondwet uit, waar naar alle byzondere Wetten van Landen en Steden moeten geschikt worden; en waar mede geene menschelyke Wetten mogen
stryden. Zulke Wetten, en geene andere, mogen de Overheden, hoe ook genaamd, aan anderen voorschryven. Het Volk, schoon niet vrymagtig, heeft het recht zulke Wetten te vraagen, of, by overeenkomst, hunne Vertegenwoordigers en Bestuurders voor te leggen, om dat de gemelde Regels, waar naar de hier onderstelde Wetten zyn ingericht, van een onseilbaar, van een Godlyk, gezag zyn. Dus komt de Vrymagtigheid by de menschen in geenen deele te passe. Noch het Volk noch de Overheden zyn vrymagtig. Daar zyn twee onfeilbaare Regels, die elk voor Godlyk houdt, die in een Opperwezen gelooft; de Wetten van den Staat moeten hier naar zyn ingericht, moeten hier mede overeenkomen, en mogen 'er niet in het allerminste mede stryden. Deeze Wetten moeten regeeren. Niet alleen het Volk, maar ook de Overheid, moet onder deeze Wetten staan. Het Volk moet zyne eigene Overheden verkiezen; deeze zyn verplicht de gemaakte Wet- | |
| |
ten te handhaaven, en op die wyze het algemeene welzyn, het heil des geheelen Volks, op de best mogelyke wyze te bevorderen; zoo zy hier tegen moedwillig zondigen, spreekt het van zelf, dat zy uit hunne bedieningen, door het Volk, konnen en moetea gezet worden, tot nut van 't algemeen.
Het woord oppermagt, daar wy nu nog iets van zeggen zullen, is alleen van eene bepaalde betekenis wanneer wy het op Menschen toepassen. God alleen is, in eenen onbepaalden zin, oppermagtig; en dan zal Vrymagt en Oppermagt weinig of niet van elkanderen verschillen. Van menschen gebruikt, of op menschen toepast, kan het alleen betekenen de hoogste magt, of het hoogste gezach, het hoogste recht dat de eene feilbaare mensch aan den anderen feilbaaren vermag op te dragen. Deeze Oppermagt nu berust by het geheele Volk, of, by overeenkomste, by de grootste menigte. Want, schoon de meesten geen recht hebben de minsten de Wet voor te schryven, om dat zy de meeste zyn, dewyl dit juist het recht van den langsten degen zyn zoude, zoo dient men echter vooraf overeen te komen, dat de meeste stemmen het moeten winnen, of, zoo die gelyk zyn, dat dan het lot beslisse, dewyl 'er anders nooit, ten minsten zeer zelden, eenige zaak ten einde zoude gebragt worden; want het zeer oude Spreekwoord wordt nog steeds waar bevonden: ‘Zoo veel hoofden, zoo veel zinnen.’ Dit Volk stelt zyne Overheden aan, en draagt aan één, of aan weinige, de Oppermagt op, om dat het Volk, als Volk, niet kan regeeren, als uit te veel byzondere persoonen bestaande. Deeze Overheden, hoe gy ze gelieft te noemen, mogen zich geen meerder magt, recht of gezach, aanmaatigen, dan het Volk hun heeft opgedragen. Het Volk heest geen recht hun een onbepaald gezach op te dragen, dewyl het zelf niet vrymagtig is, maar onder de Godlyke Wet staat, en aan dezelve is verbonden. Gods Wet alleen moet regeeren, niemand is boven dezelve verheven; maar elk, wie hy zy, aan dezelve geheel en al onderworpen. Gods Wet, in het harte van den mensch ingeschreeven, gebied al wat rechtvaardig, al wat billyk, redelyk, welvoeglyk en goed, is, en verbied al het
tegenovergestelde. Volgens deeze Wet der Natuure, mag men niet alleen anderen geen onrecht of kwaad doen; maar elk moet, naar zyn vermogen, zoo oprechtlyk het geluk en de welvaart van anderen, als van zichzelven, poogen te bevorderen. Naar deeze algemeene Wet moeten alle byzondere burgerlyke Wetten en overeenkomsten in eene Maatschappy, zal ze gelukkig bestaan, zyn ingericht. Zy allen, die aan de Openbaaring gelooven, weeten, dat al het tot hier toe beweerde, ook in de Gewyde Schriften, herhaalde reizen geleerd en bevestigd
| |
| |
wordt. De Leden van onze Nederlandsche Maatschappy, hoezeer zy ook in bespiegelende Stukken, de Godgeleerdheid betreffende, mogen verschillen, belyden echter allen, openlyk, of Jooden of Christenen te zyn, en konnen dus niet nalaaten, willen ze hunne belydenis niet tegenspreeken, te erkennen, dat al het beweerde, gelyk ik zeide, in de Gewyde Schriften herhaalde reizen geleerd en bevestigd wordt. Zyn 'er onder ons Deisten of zelfs Atheisten, die houden zich schuil, en moeten de eerste toch, in ons gezegde, de stem der Reden erkennen; terwyl de laatste, als geheel verdwaasd, geen gehoor, veel minder geloof, verdienen.
Alle menschen zyn dan gelyk, alleen voor zoo verre zy menschen, schepseis van dezelfde soort, zyn, en hebben in zoo verre dezelfde Rechten. Niemand mag zynen medemensch onrechtvaardig, onbillyk, of zelfs liefdeloos, behandelen; men moet een ander zoo behandelen als men zelfs billyk mag begeeren behandeld te worden. Maar alle menschen zyn geene Leden van onze Burgerlyke Maatschappy; maar zy alleen die in ons Land geboren zyn, of het Burgerrecht voor de daar toe gestelde somme verkreegen hebben. Alle de Burgers hebben, als Leden der Maatschappy, dezelfde Rechten. Zy mogen hunne eigene Overheden verkiezen; hunne bezwaaren voordragen; hunne onderrichtingen en raadgeevingen in het midden brengen. Alle Burgers, die schot en lot, gelyk men spreekt, aan Land en Stad betaalen, zyn Stemgerechtigden; die niets opbrengen zyn juist om die reden, naar alle billykheid, van dit Voorrecht uitgesloten. Niemand, gelyk wy gezien hebben, mag zich de Souverainiteit, of Vrymagtigheid, aanmaatigen, om dat alle menschen feilbaare, en van God, de eenige Souverain, afhangelyke, schepsels zyn. Aan geen Sterveling mag, om dezelfde reden, eene onbepaalde Oppermagt worden opgedragen. Alle menschen staan onder de Wet der Natuure, die de Wet van God is; naar deeze Wet moeten alle maatschappelyke Wetten, Ordonnantien en Reglementen, ingericht worden. Deeze Wet moet heerschen, en elk Lid der Maatschappy hoe ook genoemd of betyteld, moet aan deeze Wet volstrekt onderworpen zyn. Welk eene Regeering form men ook zou mogen verkiezen en daarstellen, het zy eene Monarchaale of Eenhoofdige, het zy eene Aristokratische of van de rykste en aanzienlykste Familien, het zy eene Demokratische, Populaire of Volksregeering, zy zullen alle, alle zonder onderscheid, ten uitersten nadeelig en verderslyk voor de Maatschappy zyn, indien de Wet van God niet heerscht indien zy vrymagtig of
oppermagtig zyn. De feilbaare, de kortzichtige, de met vieesch en bloed bekleede, de zwakke, de ligtverleidelyke en eigenbaatzoekende. Mensch zal wel ras van die Vrymagt, of Oppermagt, een schandelyk en vaak gruwelyk
| |
| |
misbruik maaken. Dit steunt op de ondervinding van alle Eeuwen, dit leert de geschiedenis van alle Volken; dit heeft ook ons Vaderland, helaas! te droevig ondervonden. De Monarch wordt ligt een Overheerscher, een tyran of wreedaart. De Aristokraaten, onderling eensgezind zynde, vermenigvuldigen het getal der Overheerschers, tyrannen en wreedaarts; en wanneer zy zelve onder elkanderen oneens en verdeeld zyn, verwekken zy partyschappen in de Maatschappy, zetten Burgers tegen Burgers op, en verstooren den vrede, den bloei en de welvaart, der voordeeligste en gezegendste zamenleeving. De Volksregeering is vooral niet beter. Het is hier, zoo veel hoofden zoo veel zinnen; zy zyn nimmer eensgezind, elke party dryft zyn stuk met alle magt door; volstrekte Regeeringloosheid wordt hier uit geboren, Burgerkrygen en het vergieten van Burgerbloed zyn de gevolgen. De sterkste en stoutste party doet alles voor haar geweld buigen, of verzwakking van magt, uit verdeeldheid ontstaande, levert het Land ten prooie aan vreemde Mogendheden; en eindelyk komt alles weêr in slaverny; de eertyds vrye Burger moet den nek krommen onder het yzeren juk van een' Despotiken Monarch.
Eene Volksregeering by Representatie is, buiten kyf, de vryste. Maar, verkiezen verre weg de meeste Leden eener Maatschappy zulk eene Regeeringsform, dan behooren zy vooraf, by meerderheid van Stemmen, een genoegzaam getal van de kundigste, bekwaamste, braasste en vaderlandlievendste, Leden te verkiezen, om ten minsten Grondwetten te maaken, waarvan vervolgens alle byzondere zeer gemaklyk konnen afgeleid worden. Deeze Wetten moeten naar de Wet der Natuure, de Wet van God waaraan elk mensch verbonden is, volmaakt zyn ingericht; zy moeten zoo weinig mogelyk in getal zyn; zy moeten met weinige, eenvoudige en duidelyke Nederduitsche woorden worden beschreeven, zoo dat niet één bastaardwoord 'er in voorkome. Dan moet dit ligchaam van Wetten tot kennisse der Burgeren worden gebragt; elk Burger moet vryheid hebben zyne aanmerkingen en bedenkingen op dezelve behoorlyk in te leveren; wanneer deeze Wetten, weder naargezien en verbeterd, aan elk bekend gemaakt moeten worden. Aan deeze Wetten moeten alle Leden der Maatschappye, Representanten, Amptenaaren, of wie zy ook zyn mogen verbonden zyn, gelyk zy den eenen zoo wel al den anderen moeten betreffen. De Stemgerechtigden moeten hunne Representanten en Amptenaaren verkiezen; ook behoorde het begeeven van Burgerlyke Bedieningen aan de Burgers overgelaaten te worden. De billyke, weloverdachte, wyze en herziene, Wetten moeten zorgvuldig worden gehandhaafd, en de Overtreeding derzelve, zonder eenige verschooning, of aanzien van persoonen, worden gestraft.
| |
| |
Op dat de Vryheid zoo veel mogelyk worde gehandhaafd, behoorde een Committé van Waakzaamheid te worden aangesteld, met genoegzaame magt bekleed om te konnen werken. De post van dit Genootschap, of deeze Vergadering, moet zyn, naauwkeurig toe te zien dat elk de Wetten zorgvuldig gehoorzaame, niet alleen de Burgers in het algemeen; maar ook, en wel inzonderheid, de Representanten en Amptenaaren van Staat, die in dit geval het meeste te duchten zyn. Men moet zorge dragen, dat niemand, van den hoogsten tot den laagsten, van den Representant des geheelen Volks tot den geringsten Daglooner, de Wetten ongestraft kan overtreeden. Hier, inzonderheid, moet de Gelykheid plaats hebben, schoon anders alle billyke ondergeschiktheid, zonder welke geene Maatschappy bestaan kan, moet plaats grypen. Voorts zyn alle Leden der Maatschappye, als Menschen en als Leden van eene Maatschappy beschouwd, als Broeders aan te merken. Maar zy, die deeze Broederschap voorstaan en wenschen, hebben niet alleen de plichten van rechtvaardigheid, maar ook die der liesde, te betrachten. Deeze Broederschap sluit ook alle Vrymagt en onbepaalde Oppermagt geheel en al uit. Deeze Maatschappy erkent God alleen als Souverain; zyne Wet alleen regeert, hoe groot de magt ook zy, die men, uit noodzaaklykheid, den Bestuurderen opdraagt; zy is door de Wet bepaald, en dus loopt alles te zamen om het algemeene heil, het Heil der Maatschappye, te bevorderen.
ô Dat elk slechts Deugdsaam ware! Op de beste Maatschappy
Zou ons Land dan roemen mogen; alles zou gezegend gaan;
Vryheidsboom zou eeuwig bloeiën; Burgertwist werdt niet gehoord;
's Vaderland zou men beminnen, maar Gods Wetten boven al.
|
|